202301340/1/V3.
Datum uitspraak: 3 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2023 in zaak nr. NL23.3970 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. Altena-Staalenhoef, advocaat te Badhoevedorp, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de bewaringsmaatregel noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling (artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000). De staatssecretaris heeft namelijk zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst tijdens de eerste asielprocedure geloofwaardig geacht, ondanks de omstandigheid dat hij in eerste instantie onjuiste persoonsgegevens had opgegeven. Uit het voornemen volgt dat de staatssecretaris zich hiervoor heeft gebaseerd op de in Duitsland geregistreerde identiteitsgegevens van de vreemdeling en de uitzetting van de vreemdeling naar Marokko. De vreemdeling betoogt terecht dat de omstandigheden in de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, waar de rechtbank in haar uitspraak aan refereert, niet voldoende vergelijkbaar zijn met deze zaak. In dit geval volgt namelijk niet uit het asielbesluit van 13 oktober 2021 dat de identiteitsgegevens vanwege het ontbreken van een geldig identiteitsdocument niet zijn komen vast te staan of dat sprake was van twijfel over de juistheid van de in Duitsland geregistreerde identiteitsgegevens. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 6 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:973, onder 3.1. Daarnaast betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zich in het dossier een verlopen Spaanse verblijfsvergunning bevindt. De identiteitsgegevens die hierop vermeld zijn, komen overeen met de identiteitsgegevens die de staatssecretaris in de eerste asielprocedure geloofwaardig heeft geacht. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over geldige identificerende documenten is onder deze omstandigheden onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit. De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling in grieven 2 tot en met 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling aanvankelijk krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Nadat de asielaanvraag van de vreemdeling bij besluit van 18 februari 2023 is afgewezen, kon de b-grond niet langer aan de maatregel ten grondslag worden gelegd en is deze voortgezet op de a-grond. Uit wat onder 1 is overwogen volgt dat ook de a-grond niet aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. Daarom is de bewaring met ingang van 19 februari 2023, één dag na de afwijzing van de asielaanvraag, onrechtmatig geworden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:230, onder 3.2). 4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2023 in zaak nr. NL23.3970;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.300,00 over de periode van 19 februari 2023 tot en met 3 maart 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023
846-1017