202004741/1/V3.
Datum uitspraak: 1 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2020 in zaak nr. NL20.15229 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, door te overwegen dat hij met name de onderbouwing van de asielaanvraag bij de beoordeling had moeten betrekken, uitgaat van een onjuiste lezing van artikel 5.1c, derde lid, van het Vb 2000. Hij voert aan dat artikel 5.1c, derde lid, van het Vb 2000 er niet toe verplicht om steeds "met name ook de onderbouwing van de asielaanvraag" te betrekken bij de beoordeling of een aanvraag louter is gedaan om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen, als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde, van de Vw 2000.
2. Uit de bewoordingen "worden alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder met name" van artikel 5.1c, derde lid, van het Vb 2000, vloeit niet voort dat sprake moet zijn van cumulatieve omstandigheden. Bij de beoordeling kunnen een of meer van de omstandigheden als genoemd in artikel 5.1c, derde lid, van het Vb 2000 van belang zijn. De staatssecretaris zal daarom voorafgaand het opleggen van de maatregel na moeten gaan welke omstandigheden dit zijn, maar hij is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet gehouden om steeds navraag te doen naar de asielmotieven van de vreemdeling of anderszins onderzoek te doen naar de onderbouwing van de aanvraag. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ingevolge artikel 5.1c, derde lid, van het Vb 2000 met name ook de onderbouwing van de aanvraag bij zijn beoordeling dient te betrekken.
2.1. Hoewel de klacht dus terecht is voorgedragen, kan de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De staatssecretaris heeft namelijk in het besluit als motivering slechts opgenomen dat de vreemdeling zich sinds oktober 2019 in het Schengengebied bevindt, zij op 18 mei 2020 in vreemdelingenbewaring is gesteld en zij voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om asiel aan te vragen dan wel haar asielwens kenbaar te maken. De staatssecretaris heeft hiermee niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling haar asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Dat, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft betoogd, uit de feiten en omstandigheden in het dossier blijkt dat is voldaan aan artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde, van de Vw 2000 is, zo heeft ook de rechtbank overwogen, onvoldoende. Indien de staatssecretaris uit die feiten en omstandigheden afleidt dat een vreemdeling de asielaanvraag louter heeft ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen, zal hij dit in het besluit moeten motiveren. Het enkel noemen van deze omstandigheden volstaat niet. In het besluit moeten immers de feitelijke en juridische gronden worden vermeld waarop de maatregel is gebaseerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309). De rechtbank heeft daarom terecht, zij het niet op de juiste gronden, geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 8 augustus 2020 niet deugdelijk heeft gemotiveerd en daarom ten onrechte de vreemdeling in bewaring gesteld. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020
345-945.