202304941/1/V3.
Datum uitspraak: 18 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 augustus 2023 in zaak nr. NL23.20470 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.S. Sewman, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat niet duidelijk uit de maatregel van bewaring blijkt dat de maatregel is opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft alleen de in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, bedoelde grondslag aangekruist. Daarnaast heeft de staatssecretaris onder de niet aangekruiste tekst over de d-grond geen motivering gegeven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, onder 20, moet bij een maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 de toepasselijke wettelijke grondslag zijn aangekruist of vermeld in het besluit en heeft het niet of verkeerd aankruisen of vermelden onmiddellijk gevolgen voor de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming. Het inlezen van een niet aangekruiste wettelijke grondslag in de overige motivering van de maatregel van bewaring is niet mogelijk (vergelijk de uitspraak van 13 mei 2019, onder 22.1). 1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023
872