Overwegingen
1. Erflaatster heeft voor de jaren 2014 en 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.451 (2014) en naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.211 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.784 (2015). Volgens de aangiften had erflaatster in de onderhavige jaren de volgende bezittingen:
2014 2015
Bank-en spaartegoeden: € 531.130 € 560.365
Aandelen, obligaties e.d.:
€ 51.308 € 30.569
€ 582.438 € 590.934
2. Erflaatster heeft in de onderhavige jaren € 0 (2014) en € 136 (2015) aan dividenden ontvangen en € 9.864 (2014) en € 8.132 (2015) aan rente ontvangen.
3. Aan erflaatster zijn over de jaren 2014 en 2015 aanslagen IB/PVV opgelegd. De aanslag 2014 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 23.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.451, waarvan de te betalen heffing box 3 € 6.735 bedraagt. De aanslag 2015 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.211 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.784, waarvan de te betalen heffing box 3 € 6.835 bedraagt.
4. In geschil is de box-3 heffing over de jaren 2014 en 2015.
5. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen erflaatster en verweerder over de box 3-heffing over de jaren 2001 tot en met 2013 reeds uitspraak gedaan.Gelet hierop, doet de rechtbank geen uitspraak over de box 3-heffing over die jaren.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter voor die jaren is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020in vergelijkbare zin geoordeeld over de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in het jaar 2015. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om in dit specifieke geval af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in voornoemde arresten.
7. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.
8. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op de financiële situatie van erflaatster in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de over de onderhavige jaren verschuldigde vermogensrendementsheffing voor erflaatster, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormde. Met inachtneming van het inkomen uit werk en woning, haar vermogenspositie en de daarop behaalde rendementen (volgens de eigen opgave van eiser) in de onderhavige jaren acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat erflaatster op haar vermogen heeft moeten interen om de box 3-heffing over de onderhavige jaren te voldoen.
9. Anders dan eiser meent, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, niet worden afgeleid dat de vermogensrendementsheffing met terugwerkende kracht, en dus voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is en dat de vermogensrendementsheffing over de onderhavige jaren door verweerder moet worden terugbetaald. 10. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op de bezwaren niet berusten op een deugdelijke motivering.
Evenmin heeft eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat verweerder enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
11. Al het overige dat eiser nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Vergoeding immateriële schade
12. Nu erflaatster en eiser, tot aan het overlijden van erflaatster op 17 juni 2020, samen de procedures in de onderhavige zaken en de zaken van eiser met zaaknummers SGR 20/2071, SGR 20/2074, SGR 20/2075 hebben gevoerd, al die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en die zaken gezamenlijk in de bezwaarfase en ter zitting zijn behandeld en eiser enig erfgenaam van erflaatster is, ziet de rechtbank aanleiding de toe te kennen schadevergoeding zodanig te matigen, in die zin dat de berekende schadevergoeding enkel wordt toegekend in de zaken van eiser met zaaknummers SGR 20/2071, SGR 20/2074, SGR 20/2075.Gelet hierop, heeft de rechtbank in de onderhavige zaken geen schadevergoeding toegekend. Wel dient het in deze zaken betaalde griffierecht van € 48 te worden terugbetaald.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: