ECLI:NL:RBDHA:2022:6586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2071
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Box 3-heffing over de jaren 2014, 2015 en 2016; beoordeling van individuele en buitensporige last in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de box 3-heffing over de jaren 2014, 2015 en 2016. Eiser, wonende te [woonplaats], had bezwaar aangetekend tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die hem waren opgelegd voor de genoemde jaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in strijd kan zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP), indien het gemiddelde haalbare rendement lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de belastingplichtige in bepaalde gevallen kan worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.

De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn specifieke situatie een dergelijke last ondervond. De rechtbank heeft de financiële situatie van eiser in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de box 3-heffing voor eiser niet zwaarder was dan voor andere belastingplichtigen. Eiser had weliswaar een aanzienlijk bedrag aan rente en dividenden ontvangen, maar dit was niet voldoende om te concluderen dat hij op zijn vermogen moest interen om aan de belastingverplichtingen te voldoen.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade vanwege termijnoverschrijding in de procedure. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.500, waarvan € 3.216 voor rekening van de verweerder en € 284 voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/2071, 20/2074 en 20/2075

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

1 maart 2022 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 3 februari 2020 op het bezwaar van eiser tegen de voor de jaren 2014, 2015 en 2016 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 3.216 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 284 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening; en
  • draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 aangiften IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.398 (2014), een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.675 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.887 (2015) en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.031 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.788 (2016). Volgens de aangiften had eiser in de onderhavige jaren de volgende bezittingen:
2014 2015 2016
Bank-en spaartegoeden: € 190.869 € 283.520 € 199.194
Aandelen, obligaties e.d.:
€ 840.236 € 885.003 € 1.094.966
€ 1.031.105 € 1.168.523 € 1.294.160
2. Eiser heeft in de onderhavige jaren € 21.640 (2014), € 27.926 (2015) en
€ 29.872 (2016) aan dividenden ontvangen en € 1.873 (2014), € 2.364 (2015) en € 2.180 (2016) aan rente ontvangen.
3. Aan eiser zijn over de jaren 2014, 2015 en 2016 aanslagen IB/PVV opgelegd. De aanslag 2014 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 44.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.398, waarvan de te betalen box 3-heffing, na aftrek van buitenlandse bronheffing, € 11.345 bedraagt.
De aanslag 2015 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 44.675 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.887, waarvan de te betalen box 3-heffing, na aftrek van buitenlandse bronheffing, € 12.684 bedraagt.
De aanslag 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 45.031 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.788, waarvan de te betalen box 3-heffing, na aftrek van buitenlandse bronheffing, € 13.906 bedraagt.
4. In geschil is de box-3 heffing over de jaren 2014, 2015 en 2016.
5. Eiser heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken op zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen eiser en verweerder over de box 3-heffing over de jaren 2001 tot en met 2006 en 2008 tot en met 2013 reeds uitspraak gedaan. [1] Gelet hierop, doet de rechtbank enkel uitspraak over de box 3-heffing begrepen in de aanslagen 2014, 2015 en 2016.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019 [2] geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is voor die jaren in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020 [3] en 2 juli 2021 [4] in vergelijkbare zin geoordeeld over de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de jaren 2015 en 2016. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om in het specifieke geval van eiser af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in voornoemde arresten.
7. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen. [5] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige. [6] De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. [7]
8. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op zijn financiële situatie in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de over de onderhavige jaren verschuldigde vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eisers inkomen uit werk en woning, zijn vermogenspositie en de daarop behaalde rendementen in de onderhavige jaren (volgens de eigen opgave van eiser) acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser op zijn vermogen heeft moeten interen om de box 3-heffing over de onderhavige jaren te voldoen. [8] Dat eiser, naar hij stelt, over een periode van 18 jaar (slechts) € 4.208 aan rente heeft ontvangen en € 179.368 aan vermogensrendementsheffing heeft betaald, maakt het oordeel niet anders. Of sprake is van een individuele buitensporige last wordt niet bekeken over een langere reeks van jaren.
9. Anders dan eiser meent, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, niet worden afgeleid dat de vermogensrendementsheffing met terugwerkende kracht, en dus voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is en dat de vermogensrendementsheffing over de onderhavige jaren door verweerder moet worden terugbetaald.
10. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op zijn bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering.
Evenmin heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat verweerder enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
11. Al het overige dat eiser nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Vergoeding immateriële schade
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. De rechtbank zal, gelet op het feit dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en de gezamenlijke behandeling in beroep, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar hanteren. Voor de bepaling van de redelijke termijn zal de rechtbank uitgaan van de ontvangst van het oudste (pro forma) bezwaarschrift (tegen de aanslagen over de jaren 2014 en 2015), ontvangen op 4 oktober 2016. Verweerder heeft op 3 februari 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 13 maart 2020 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 5 jaar en ruim 5 maanden (ruim 65 maanden) verstreken. In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 37 maanden (65 maanden -/- 6 maanden voor de bezwaarfase-/- 22 maanden voor de beroepsfase), zodat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 3.500.
De termijnoverschrijding komt voor een bedrag van € 3.216 voor rekening van verweerder (34 maanden/37 maanden x € 3.500) en voor een bedrag van € 284 voor rekening van de Minister. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om immateriële schadevergoeding toe.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.