ECLI:NL:RBDHA:2022:14906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
NL22.892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht; openbare orde; Turks Associatierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022, met zaaknummer NL22.892, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht beoordeeld. Eiser, van Turkse nationaliteit, had een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging met zijn vader, die als Turkse werknemer in Nederland werkte. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken op grond van openbare orde, omdat eiser was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 35 maanden voor ernstige strafbare feiten, waaronder mishandeling en poging tot doodslag. De rechtbank oordeelt dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80, omdat hij niet voldoet aan de vereisten van langdurig samenwonen met een Turkse werknemer. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken en dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser kan zich ook niet beroepen op de zogenaamde artikel 10(2)-status, omdat deze status van rechtswege is vervallen bij het bereiken van de meerderjarigheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod voor de duur van 10 jaren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.892

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier, de intrekking van deze vergunning met terugwerkende kracht met ingang van 15 februari 2019, de bepaling dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en het aan hem opgelegde inreisverbod voor de duur van 10 jaren. De staatssecretaris heeft deze beslissingen genomen in zijn besluit van 30 juni 2021.
1.1.
In het bestreden besluit van 22 december 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 juni 2021 ongegrond verklaard.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
1.4.
Op 12 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de staatssecretaris aanvullende vragen gesteld. De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord en eiser heeft daarop gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 op een tweede zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser niet ten onrechte heeft ingetrokken en de aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen. Ook is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft opgelegd. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en wat de gevolgen zijn. Daarbij bespreekt de rechtbank eerst of eiser rechten kan ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80 (onder 5). Daarna gaat de rechtbank in op de vraag of eiser onder de reikwijdte van de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 valt (onder 6) en of hij zich als gevolg daarvan kan beroepen op voor hem gunstigere regelgeving (onder 7 en 8). Vervolgens bespreekt de rechtbank of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen intrekking van eisers verblijfsvergunning (onder 9) en concludeert de rechtbank dat eisers verblijfsvergunning niet ten onrechte is ingetrokken (onder 10). Tot slot bespreekt de rechtbank of de staatssecretaris aan eiser een inreisverbod kon opleggen (onder 11 tot en met 13).
De besluitvorming
3. Eiser is van Turkse nationaliteit en is geboren op [datum] 2000. Hij is met ingang van 4 november 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'Verblijf bij familie- of gezinslid bij [familielid] ’, de vader van eiser. Op 20 augustus 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning. Op 18 februari 2021 heeft de staatssecretaris aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om deze aanvraag af te wijzen, eisers verblijfsvergunning in te trekken en aan eiser een inreisverbod op te leggen. Op 2 april 2021 heeft eiser hierop zijn zienswijze gegeven. Dit heeft geleid tot de afwijzing van de aanvraag en de intrekking van de verblijfsvergunning.
3.1.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser afgewezen en de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat eiser volgens hem een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is namelijk bij arrest van 21 januari 2021 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van in totaal 35 maanden, wegens mishandeling, poging tot zware mishandeling en poging tot doodslag. [1] De staatssecretaris baseert de afwijzing en de intrekking op artikel 18, eerste lid aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang met artikel 3.86, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De staatssecretaris stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Turks Associatierecht [2] , meer specifiek het Besluit 1/80 [3] . De staatssecretaris trekt de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in met ingang van 15 februari 2019, omdat dat de datum is waarop eiser de eerste van de drie strafbare feiten heeft gepleegd, waarvoor hij bij arrest van 21 januari 2021 is veroordeeld.
3.2.
Omdat eiser volgens de staatssecretaris ook een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, heeft hij bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft hij eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaren. De staatssecretaris heeft dit gedaan op grond van artikel 62, tweede lid, en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, b en d van het Vb 2000.
3.3.
Volgens de staatssecretaris heeft eiser in bezwaar geen nieuwe gronden aangevoerd tegen de afwijzing en de intrekking dan welke hij eerder in de zienswijze heeft aangevoerd, zodat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De staatssecretaris heeft eiser daarom niet gehoord in bezwaar. De staatssecretaris heeft dit gedaan op grond van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Standpunt van eiser
4. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning niet mocht intrekken. Daartoe voert hij aan dat het Unierechtelijk openbare-ordecriterium op hem van toepassing is, zodat de staatssecretaris moet beoordelen of hij een werkelijke, ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens eiser kan hij namelijk wèl rechten ontlenen aan het Besluit 1/80. Ook is de intrekking volgens eiser in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ten aanzien van het inreisverbod betoogt eiser verder dat dit in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80.
Kan eiser rechten ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80?
5. De eerste vraag die de rechtbank beantwoordt is of eiser rechten kan ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80. Als dat het geval is, dan had de staatssecretaris namelijk, bij het intrekken van eisers verblijfsvergunning ook moeten toetsen of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijk openbare-ordecriterium). [4] Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze conclusie komt.
5.1.
Eiser betoogt dat hij aan te merken is als ‘Turkse werknemer’ omdat hij in het verleden legaal arbeid heeft verricht en dat hij daardoor rechten heeft opgebouwd die niet zomaar verloren gaan. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee betoogt dat hij rechten ontleent aan artikel 6 van het Besluit 1/80. De staatssecretaris heeft in het besluit van 30 juni 2021 gemotiveerd waarom eiser volgens hem geen rechten aan artikel 6 kan ontlenen. Eiser heeft in bezwaar noch in beroep uitgelegd waarom dit standpunt van de staatssecretaris onjuist is. De enkele stelling dat hij rechten heeft opgebouwd is daarvoor onvoldoende. Dit betoog van eiser slaagt niet.
5.2.
Eiser betoogt verder dat hij rechten ontleent aan artikel 7, eerste alinea, van het Besluit 1/80. Eiser wijst er op dat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging met zijn vader in een periode dat zijn vader legaal arbeid in loondienst verrichtte. Eisers vader heeft vóórdat hij als zelfstandige ging werken meer dan drie jaar als werknemer legaal arbeid in loondienst verricht en dus rechten opgebouwd op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80. Dat de vader van eiser voordat de periode van drie jaren samenwonen zijn verstreken als zelfstandige is gaan werken, maakt volgens eiser niet dat hij zich niet meer op artikel 7 kan beroepen. Daartoe voert eiser allereerst aan dat zijn vader drie jaar werknemer is geweest en dat zij drie jaar hebben samengewoond, maar dat deze periodes niet volledig hoeven samen te vallen. Bovendien moet zijn vader volgens eiser ook na het starten als zelfstandige nog als werknemer worden aangemerkt, omdat hij toen nog steeds tot de legale arbeidsmarkt behoorde.
5.2.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiser, om rechten te kunnen ontlenen aan artikel 7, eerste alinea, een periode van 3 jaar moet hebben samengewoond met een gezinslid dat gedurende die gehele periode is aan te merken als een werknemer. Volgens de staatssecretaris is eisers vader sinds hij als zelfstandige is gaan werken geen werknemer meer, zodat aan dit vereiste niet wordt voldaan. De staatssecretaris beroept zich daarbij op de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Altun [5] en Ucar [6] .
5.2.2.
Artikel 7 van het Besluit 1/80 luidt:
“Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.”
5.2.3.
Uit het arrest Altun volgt dat het recht van het kind van een Turks werknemer om te reageren op een arbeidsaanbod in de lidstaat van ontvangst afhankelijk is van twee voorwaarden: de werknemer moet behoren tot de legale arbeidsmarkt van die lidstaat, en het kind moet daar sedert ten minste drie jaar legaal wonen. Anders dan eiser betoogt, moeten deze beide voorwaarden volgens het Hof van Justitie tegelijkertijd zijn vervuld:
“Opdat een gezinslid van een Turks werknemer overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 het recht van toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst verwerft, moet de voorwaarde dat die werknemer tot de legale arbeidsmarkt behoort, dus ten minste zijn vervuld gedurende de periode van drie jaar dat zij bij elkaar wonen.” [7]
5.2.4.
Voor de vraag of eiser rechten kan ontlenen aan artikel 7, eerste alinea van het Besluit 1/80 is dus relevant of eisers vader, gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar dat eiser met hem heeft samengewoond, kan worden aangemerkt als een tot de legale arbeidsmarkt behorende werknemer. Uit het arrest Birden [8] volgt dat, anders dan eiser betoogt, het begrip ‘werknemer’ moet worden onderscheiden van de bredere vraag of de werknemer tot de legale arbeidsmarkt behoort. Het Hof van Justitie geeft in dit arrest namelijk zelfstandig uitleg aan de begrippen ‘werknemer’ [9] en ‘behorende tot de legale arbeidsmarkt’ [10] . Met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘werknemer’ overwoog het Hof van Justitie het volgende:
“Het is vaste rechtspraak, dat het begrip werknemer een communautaire inhoud heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. (…) Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.” [11]
In het arrest Bozkurt overwoog het Hof van Justitie dat met een ‘werknemer’ in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80 niet alleen wordt gedoeld op een Turks onderdaan die daadwerkelijk arbeid in loondienst verricht, maar ook op een Turks onderdaan die tijdelijk niet in staat is om arbeid in loondienst te verrichten. [12] Dit tijdelijk niet in staat zijn om arbeid in loondienst te verrichten heeft in de rechtspraak van het Hof van Justitie gevolgen voor de vraag of de Turkse onderdaan is blijven behoren tot de legale arbeidsmarkt. In dat kader heeft het Hof van Justitie in het arrest Altun het volgende overwogen:
“24 Ondanks een tijdelijke onderbreking van zijn arbeidsverhouding blijft een Turks werknemer gedurende de periode die hij redelijkerwijs nodig heeft om een andere dienstbetrekking te vinden, behoren tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, en zulks ongeacht de reden waarom hij op de arbeidsmarkt afwezig is, mits die afwezigheid tijdelijk is (…).
25 Een Turks werknemer staat slechts buiten de legale arbeidsmarkt indien hij objectief gezien geen enkele kans meer maakt op re-integratie op de arbeidsmarkt of niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden (zie in die zin arrest van 10 februari 2000, Nazli, C‑340/97, Jurispr. blz. I‑957, punt 44, en arrest Dogan, reeds aangehaald, punt 23).”
De situaties waarin een tijdelijke onderbreking van het als werknemer behoren tot de legale arbeidsmarkt door het Hof van Justitie als het ware als ‘verschoonbaar’ worden aangemerkt betreffen situaties waarbij het gaat om waarborgen voor re-integratie op die arbeidsmarkt binnen een redelijke termijn, bijvoorbeeld in het geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid [13] of strafrechtelijke detentie [14] .
5.2.5.
Niet in geschil is dat de vader van eiser vrijwillig zijn positie als werknemer heeft opgegeven en als zelfstandige is gaan werken en dat hij in die periode niet op zoek is geweest naar een nieuwe dienstbetrekking. Ook is niet gebleken dat eisers vader voornemens is (geweest) weer als werknemer tot de arbeidsmarkt terug te keren. Er is dus geen sprake van een situatie waarin gesproken kan worden van een tijdelijke onderbreking van de arbeidsverhouding. De staatssecretaris stelt zich daarom terecht op het standpunt dat eisers vader, vanaf het moment dat deze als zelfstandige is gaan werken, niet langer kan worden aangemerkt als werknemer. [15] Omdat eiser dus niet een volledige periode van 3 jaar heeft samengewoond met een gezinslid welke kan worden aangemerkt als een tot de legale arbeidsmarkt behorende werknemer, kan hij geen rechten ontlenen aan artikel 7, eerste alinea, van het Besluit 1/80. Dit betoog van eiser slaagt niet. Dat de vader van eiser vanaf 2007 zou hebben samengewoond met een Turkse werknemer, waardoor hij vanaf 2010 vrij zou zijn op de arbeidsmarkt maakt het voorgaande niet anders. Dit laat immers onverlet dat de vader van eiser de arbeidsmarkt inmiddels definitief heeft verlaten.
5.3.
Gelet op het voorgaande kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80. Dit maakt dat de staatssecretaris in het kader van de intrekking van eisers verblijfsvergunning terecht niet heeft getoetst aan het Unierechtelijk openbareordecriterium.
Valt eiser binnen de reikwijdte van artikel 13 van het Besluit 1/80?
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser, waar het gaat om de intrekking van zijn verblijfsvergunning, onder de werking van de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 valt.
6.1.
Eiser betoogt dat hij zelf rechten heeft opgebouwd op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 die niet zomaar verloren gaan en dat hij ook gezinslid is van een Turks werknemer. Dat zijn vader inmiddels als zelfstandige aan de slag is, maakt namelijk niet dat hij zijn rechten is verloren, aldus eiser.
6.2.
Volgens de staatssecretaris moet eiser kunnen worden aangemerkt als (een gezinslid van) een werknemer in de zin van Besluit 1/80 om zich op artikel 13 van dat besluit te kunnen beroepen. Dit is volgens de staatssecretaris niet het geval. Ook kan eiser niet worden aangemerkt als een Turks onderdaan die wenst toe te treden tot de arbeidsmarkt. Volgens de staatssecretaris is gesteld noch gebleken dat eiser ten tijde van zijn aanvraag in 2020, het bezwaarschrift in 2021 of het bestreden besluit in 2021 voornemens was toe te treden tot de arbeidsmarkt. Eiser valt daarom ook niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80 omdat hij wil toetreden tot de arbeidsmarkt en dit voldoende kenbaar heeft gemaakt, aldus de staatssecretaris. De brief van eisers vader is volgens de staatssecretaris te vaag en te weinig concreet en dateert bovendien van na het bestreden besluit. Zelfs al zou eiser rechten ontlenen aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80, dan zou hij volgens de staatssecretaris geen geslaagd beroep kunnen doen op artikel 13 van dat besluit, omdat hij een actueel, ernstig en daadwerkelijk gevaar vormt voor de openbare orde.
6.3.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de werking van artikel 13 van het Besluit 1/80 niet is beperkt tot Turkse werknemers die al tot de arbeidsmarkt van de betreffende lidstaten behoren. Voor de werking van artikel 13 geldt in dit kader geen verdergaande eis dan dat de Turkse burger legaal in een lidstaat verblijft gedurende een termijn die lang genoeg is om daar geleidelijk te kunnen inburgeren. Dit betekent dat de betrokken Turkse burger zich moet hebben gehouden aan de nationale regels inzake toegang en verblijf en, als hij werknemer is, aan de regels inzake het verrichten van arbeid en dat zijn verblijf niet zo kort mag zijn dat geleidelijke inburgering is uitgesloten. [16] Hieruit volgt dat artikel 13 van het Besluit 1/80 onder meer betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht. [17]
6.3.
Niet in geschil is dat eiser als gezinslid van een Turkse werknemer naar Nederland is gekomen, dat hij sindsdien tot aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning rechtmatig verblijf heeft gehad en dat hij na zijn aankomst enige tijd legale arbeid heeft verricht. De staatssecretaris heeft niet gesteld dat eiser zich gedurende deze tijd niet heeft gehouden aan de nationale regels inzake toegang en verblijf of inzake het verrichten van arbeid. Dit is ook niet op andere wijze gebleken. Verder is ook geen sprake van de situatie dat eiser de arbeidsmarkt definitief heeft verlaten. De verwijzing door de staatssecretaris op zitting naar het arrest Sedef [18] leidt niet tot een andere conclusie. Dit arrest gaat namelijk over het recht op een verblijfsvergunning op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 en niet over de reikwijdte van artikel 13 van dat besluit.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser in beginsel onder de werking van de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 valt.
6.5.
De staatssecretaris stelt zich subsidiair op het standpunt dat eiser desondanks geen geslaagd beroep kan doen op dit artikel, omdat artikel 14 van het Besluit 1/80 daaraan in de weg staat. Eiser vormt namelijk een actueel, ernstig en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hierover prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie. [19] Dit betekent dat de rechtbank het beroep van eiser mogelijk zou moeten aanhouden in afwachting van de beantwoording van deze vragen door het hof van Justitie. De rechtbank gaat daartoe pas over als moet worden geconcludeerd dat een beroep van eiser op artikel 13 van het Besluit 1/80 ook daadwerkelijk tot een voor eiser positieve uitkomst kan leiden. Zoals uit het vervolg van deze uitspraak blijkt is dat niet het geval, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten. Dit betekent ook dat de rechtbank voor het vervolg van deze uitspraak als uitgangspunt neemt dat eiser zich op de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 kan beroepen en zich dus in het kader van de intrekking van zijn verblijfsvergunning in beginsel kan beroepen op eerdere, voor hem gunstigere, wet- en regelgeving. Met dit uitgangspunt komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden over de vragen of eiser zich kan beroepen op een uitzondering voor minderjarigen op de glijdende schaal (hierna onder 7) dan wel op de zogenaamde ‘artikel 10(2)-status’ (hierna onder 8).
Is er een voor eiser gunstigere versie van de ‘glijdende schaal’ waar hij zich op kan beroepen?
7. Eiser betoogt dat in het verleden een eerdere versie van de ‘glijdende schaal’ van (tegenwoordig) artikel 3.86 van het Vb 2000 is gehanteerd welke gunstiger voor hem uitpakt. Eiser beroept zich daarbij op de glijdende schaal zoals gepubliceerd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 33 van 23 februari 1990 (TBV 33). Volgens eiser blijkt uit de toelichting hierbij dat er bij het toepassen van de glijdende schaal een uitzondering werd gemaakt voor minderjarige vreemdelingen met een in Nederland gevestigde ouder. Eiser betoogt dat dit relevant is, omdat hij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten die aan de intrekking ten grondslag zijn gelegd nog geen 21 jaar was, terwijl op grond van de standstillbepaling voor Turkse onderdanen 21 jaar als grens voor meerderjarigheid geldt. Wanneer de datum van de afwijzing van de aanvraag en intrekking van de vergunning of het bestreden besluit als peildatum zou gelden, dan geldt volgens deze glijdende schaal volgens eiser een minimale strafoplegging van 36 maanden, waaraan in zijn geval niet is voldaan.
7.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat als eiser in zijn betoog gevolgd moet worden, dit zou betekenen dat Turkse onderdanen gunstiger zouden worden behandeld dan EU-burgers. Dat is volgens artikel 59 van het Aanvullend Protocol [20] niet toegestaan.
7.2.
Op de eerste zitting heeft de staatssecretaris geen duidelijkheid kunnen geven over wat de uitzondering voor minderjarigen zoals genoemd in TBV 33 precies inhoudt. Voor zover de staatssecretaris heeft bedoeld te stellen dat eiser dit punt te laat en in strijd met de goede procesorde heeft ingebracht, volgt de rechtbank dit niet. Weliswaar heeft eiser zich hier in de besluitvormingsfase niet zo concreet op beroepen als hij op zitting heeft gedaan, maar eiser heeft al wel in zijn zienswijze van 2 april 2021 een beroep op TBV 33 gedaan.
7.3.
Naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde aanvullende vragen heeft de staatssecretaris een afschrift van TBV 33 overgelegd. Hieruit blijkt dat de uitzondering in TBV 33 enkel zag op minderjarige vreemdelingen met een in Nederland gevestigde
Nederlandseouder. [21] De staatssecretaris stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat eiser zich niet op deze uitzondering kan beroepen, omdat hij geen Nederlandse ouder heeft. Dat de tekst van TBV 33 in het WODC-rapport en in de Staatscourant uit 2012 [22] onjuist zou zijn weergegeven kan eiser niet baten. Aan de inhoud van het WODC-rapport kunnen namelijk geen rechten worden ontleend. Bij de Staatscourant, die betrekking heeft op een wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000, gaat het om een weergave van TBV 33 in een bijlage bij het advies van de Raad van State, zodat ook daaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Dat de tekst van de Vreemdelingencirculaire 1982 [23] pas op een later moment is gewijzigd, waardoor TBV 33 ook enige tijd een zelfstandige status heeft gehad, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat met het overleggen van het afschrift van TBV 33 is komen vast te staan dat deze tekst op dit punt gelijkluidend is aan de tekst die later in de Vreemdelingencirculaire 1982 terecht is gekomen. Voor zover eiser op de tweede zitting betoogt dat hij mogelijk onder één van de andere uitzonderingen in TBV 33 valt heeft hij dit betoog op geen enkele wijze concreet gemaakt.
7.4.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken van een voor eiser gunstigere versie van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 waarop hij zich zou kunnen beroepen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiser zich beroepen op de vroegere ‘artikel 10(2)-status’?
8. Eiser betoogt dat hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit 1966 (de artikel 10(2)-status). Volgens eiser komt hij daarvoor in aanmerking, omdat hij minimaal één jaar verblijf heeft gehad als kind van een Turkse werknemer, en kon dit verblijfsrecht niet worden beëindigd op grond van de openbare orde. Dat deze status van rechtswege verviel bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd kan volgens eiser op grond van de standstillbepaling niet aan hem worden tegengeworpen, omdat op dat punt sprake is geweest van een wetswijziging. [24] Bovendien deden de verval- en verliesgronden zich alleen voor op het moment dat nog niet aan de voorwaarden voor de artikel 10(2)-status is voldaan, aldus eiser.
8.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiser niet op enig moment in aanmerking kwam voor de artikel 10(2)-status. Deze status is per 7 januari 1994 komen te vervallen en aan eisers vader is pas met ingang van 2 april 2008 een verblijfsvergunning in Nederland verleend. Hierdoor kan eiser nimmer in aanmerking zijn gekomen voor de vroegere artikel 10(2)-status, aldus de staatssecretaris. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 23 februari 2021 [25] . Subsidiair erkent de staatssecretaris dat de artikel 10(2)-status op een bepaald moment niet (meer) kon worden ingetrokken om redenen van openbare orde, maar stelt hij zich op het standpunt dat, als eiser een artikel 10(2)-status zou hebben, deze van rechtswege is vervallen doordat eiser vanwege detentie feitelijk niet meer tot het gezin van zijn vader behoorde, dan wel door het bereiken van de leeftijd van 21 jaar, [26] welke leeftijd later is verlaagd naar 18 jaar. Deze status zou daarmee dus al vervallen zijn voordat de aanvraag is afgewezen en de verblijfsvergunning is ingetrokken. Tot slot wordt het beroep van eiser op deze status volgens de staatssecretaris beperkt door het verbod op gunstigere behandeling van artikel 59 van het Aanvullend Protocol en door het feit dat ten aanzien van eiser is voldaan aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium.
8.2.
De artikel 10(2)-status was een recht op verblijf voor onbepaalde tijd welke al na één jaar werd verleend aan echtgenoten en aan kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar, die feitelijk behoorden tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander of van een houder van een vergunning tot vestiging. Deze verblijfsstatus ging van rechtswege verloren bij verbreking van de gezinsband, of doordat kinderen meerderjarig werden of als minderjarige het ouderlijk huis verlieten. Verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring wegens een inbreuk op de openbare orde was niet mogelijk. De artikel 10(2)-status werd in 1993 afgeschaft met de schrapping van artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit 1966. [27]
8.3.
De rechtbank volgt de staatssecretaris niet in zijn stelling dat eiser zich niet op de artikel 10(2)-status kan beroepen, omdat deze al was afgeschaft voordat de vader van eiser zich in Nederland had gevestigd. Dit standpunt is niet verenigbaar met de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, dat “de in artikel 13 van besluit nr. 1/80 vervatte standstillbepaling in algemene zin de invoering verbiedt van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of tot gevolg zouden hebben dat aan de gebruikmaking door een Turks staatsburger van het vrij verkeer van werknemers op het nationale grondgebied, strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden bij de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 voor de betrokken lidstaat.” [28] Hieruit volgt eenduidig dat de standstillbepaling niet is gekoppeld aan de individuele situatie van een Turks staatsburger en het moment waarop deze onder het toepassingsbereik van die standstillbepaling komt, maar dat deze in beginsel ziet op alle voor een Turks staatsburger nadelige wijzigingen in wet- en regelgeving sinds de inwerkingtreding van het Besluit 1/80. De rechtbank komt daarmee tot een ander oordeel dan de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak.
8.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser in aanmerking kwam voor de artikel 10(2)-status. Partijen zijn het er over eens dat deze status niet kon worden ingetrokken om redenen van openbare orde. Daarom rijst de vraag of eiser deze status om andere redenen is verloren, namelijk vanwege het niet langer in gezinsverband samenwonen dan wel vanwege het bereiken van de 21-jarige leeftijd. Voor zover de staatssecretaris zich nog op het standpunt stelt dat als leeftijdsgrens de leeftijd van 18 jaar moet worden gehanteerd, is de rechtbank het met eiser eens dat de standstillbepaling maakt dat voor eiser in beginsel nog de leeftijdsgrens van 21 jaar geldt. [29]
8.4.1.
Op de tweede zitting heeft eiser zijn grond dat de artikel 10(2)-status niet van rechtswege verloren is gegaan toen hij de leeftijd van 21 jaar bereikte laten vallen. Partijen zijn het er dus over eens dat de artikel 10(2)-status van eiser is vervallen bij het bereiken van de leeftijd van 21 jaar. Het is daarom niet nodig om te beoordelen of eiser deze status al eerder verloor als gevolg van het niet langer samenwonen met zijn vader. Zowel de datum van eisers 21e verjaardag als de datum van de beëindiging van het samenwonen liggen namelijk tussen de pleegdatum van het relevante strafbare feit (15 februari 2019) en de datum van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning (30 juni 2021). Partijen zijn het erover eens dat bij de vraag of de vergunning van eiser mocht worden ingetrokken de pleegdatum van het relevante strafbare feit de peildatum is.
8.4.2.
Uit het voorgaande volgt dat eiser ten tijde van het plegen van het relevante strafbare feit nog de artikel 10(2)-status bezat, welke dus niet om redenen van openbare orde kon worden ingetrokken. Dit zou betekenen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser niet mocht intrekken onder verwijzing naar het op 15 februari 2019 gepleegde strafbare feit, zoals door de staatssecretaris op zitting is erkend. Dit doet de vraag rijzen of eiser dan in een gunstigere positie terecht zou komen dan een Unieburger, wat strijd op zou leveren met het verbod op gunstigere behandeling van artikel 59 van het Aanvullend Protocol. Op grond van dit artikel mag, op de onder dit protocol vallende gebieden, de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap (het EEG-Verdrag, later opgegaan in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; hierna: het EG-Verdrag). De staatssecretaris stelt zich hierbij op het standpunt dat ook het verblijfsrecht van Unieburgers beëindigd kan worden om redenen van openbare orde [30] , en dat het verblijfsrecht van een minderjarige Unieburger kan worden beëindigd om dwingende redenen van openbare veiligheid [31] . Ook zou eiser daarmee beter worden behandeld dan een Turkse vreemdeling die wél rechten ontleent aan artikel 6 of 7 van Besluit 1/80, aldus de staatssecretaris. Eiser betoogt daarentegen dat gekeken moet worden naar de algehele rechtspositie van eiser als gezinslid en niet enkel naar de afzonderlijke bepalingen. [32] Volgens eiser maakt de algehele rechtspositie van eiser als Turkse vreemdeling op geen enkele wijze dat hij gunstiger behandeld zou worden dan een Unieburger.
8.4.3.
In het licht van artikel 59 van het Aanvullend Protocol is van belang dat eiser ten tijde van het plegen van het relevante strafbare feit 19 jaar was. Het verblijfsrecht van een 19-jarige Unieburger kan worden beëindigd wanneer deze Unieburger een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit volgt uit de artikelen 27 en 28 van de Verblijfsrichtlijn. Voor zover eiser betoogt dat de Unierechtelijke leeftijdsgrens voor meerderjarigheid niet bij 18 jaar, maar bij 21 jaar ligt, volgt de rechtbank dit niet. In artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn staat weliswaar dat als familieleden in de zin van die richtlijn gelden rechtstreekse bloedverwanten beneden de leeftijd van 21 jaar, maar daaruit volgt niet dat 21 jaar ook de Unierechtelijke leeftijdsgrens voor meerderjarigheid is. [33] De rechtbank wijst er daarbij op dat ook in de rechtspraak over de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez wordt uitgegaan van een leeftijdsgrens van 18 jaar voor de meerderjarigheid. [34] Eisers betoog, onder verwijzing naar de arresten Derin [35] , Pehlivan [36] en Bozkurt [37] , dat gekeken moet worden naar de algehele rechtspositie van eiser als gezinslid slaagt ook niet. In die arresten ging het om gezinsleden van Turkse werknemers en het uit artikel 7 van het Besluit 1/80 voortvloeiende verblijfsrecht in vergelijking met de verblijfsrechten van gezinsleden van Unieburgers. Zoals onder 5.2.5 is overwogen kan eiser echter niet (meer) worden aangemerkt als een gezinslid van een Turkse werknemer en ontleent hij ook geen rechten (meer) aan artikel 7 van het Besluit 1/80. In de situatie van eiser gaat het om een nationaalrechtelijk verblijfsrecht waar eiser zich vanwege de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80, anders dan een Unieburger, op kan beroepen.
8.4.4.
Uit het voorgaande volgt dat toepassing van de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 leidt tot een situatie die strijdig is met artikel 59 van het Aanvullend Protocol. Dit betekent dat artikel 59 van het Aanvullend Protocol in een situatie als deze de standstillbepaling doorbreekt en dat toepassing van de standstillbepaling daarom achterwege moet blijven. [38] Dit heeft tot gevolg dat eiser geen beroep kan doen op de artikel 10(2)-status, zodat deze status ook niet in de weg staat aan het intrekken van de verblijfsvergunning van eiser om redenen van openbare orde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met artikel 8 van het EVRM?
9. Eiser betoogt dat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op familie- en gezinsleven. Eiser voert aan dat op 15-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen om hier een nieuw start te maken en een leven op te bouwen met zijn vader. Naast het feit dat eiser 7 jaar in Nederland verblijft is ook van belang dat hij op een relatief jonge leeftijd en in zijn kwetsbare levensfase als puber naar Nederland is gekomen. Eiser is hier naar school gegaan, heeft hier zijn sociale contacten opgebouwd en hier de belangrijkste fase van zijn jeugd doorgebracht.
9.1.
De staatssecretaris neemt aan dat tussen eiser en zijn vader sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de inmenging in dit familieleven, die het intrekken van eisers verblijfsvergunning oplevert, gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij in het besluit van 30 juni 2021 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eiser uitvalt. Volgens de staatssecretaris herhaalt eiser in (bezwaar en) beroep slechts wat hij in zijn zienswijze van 2 april 2021 heeft aangevoerd.
9.2.
Niet in geschil is dat bij eiser en zijn vader sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat de staatssecretaris daarom een belangenafweging moet maken om te beoordelen of de inmenging in dat familieleven gerechtvaardigd is. Volgens vaste rechtspraak moet de rechter allereerst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [39] Bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM waarin openbareordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten Boultif t. Zwitserland [40] en Üner t. Nederland [41] benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
9.3.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris alle door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. De staatssecretaris stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat die afweging in het nadeel van eiser uitvalt. De staatssecretaris heeft daarbij de uit de rechtspraak van het EHRM voortkomende criteria betrokken. Eiser heeft in beroep enkel herhaald wat hij eerder in de besluitvormingsfase al naar voren heeft gebracht, zonder daarbij uit te leggen waarom de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in ‘onbalans’ zou zijn, of waarom deze in zijn voordeel had moeten uitvallen. Het enkel herhalen van de onder 7 genoemde feitelijke omstandigheden is daarvoor onvoldoende. Eisers betoog slaagt daarom niet.
Tussenconclusie
10. Uit wat onder 5 tot en met 8.4.4 is overwogen volgt dat de staatssecretaris bij het intrekken van de verblijfsvergunning van eiser terecht heeft getoetst aan de door hem gehanteerde versie van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Eiser heeft verder niet betwist dat de staatssecretaris deze glijdende schaal daarbij juist heeft toegepast. Uit wat onder 9.3 is overwogen volgt verder dat het intrekken van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit alles maakt dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser niet ten onrechte heeft ingetrokken.
Is het inreisverbod in strijd met het Turks associatierecht?
11. Eiser betoogt dat de invoering van het inreisverbod een materiële en/of procedurele beperking is die de vrijheid van vestiging van Turkse onderdanen belemmert en welke daarom in strijd moet worden geacht met de standstillbepalingen van artikel 13 van het Besluit 1/80 en artikel 41 van het Aanvullend Protocol. Ook is het inreisverbod volgens eiser in strijd met de non-discriminatiebepaling van artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, omdat Turkse staatsburgers hierdoor anders worden behandeld dan EUburgers.
11.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met de standstillbepalingen. Het inreisverbod wordt uitgevaardigd nádat de verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken, zodat eiser op dat moment geen rechtmatig verblijf heeft en daarmee niet onder het bereik van de standstillbepalingen valt. Ook is hierdoor volgens de staatssecretaris geen sprake van schending van het non-discriminatiebeginsel. De staatssecretaris verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling van 29 november 2018 [42] en 13 maart 2011 [43] .
11.2.
De Afdeling heeft in een uitspraak van 20 juli 2016 geoordeeld dat het inreisverbod niet in strijd is met de standstillbepalingen. Daartoe overwoog de Afdeling het volgende:
“Volgens artikel 13 van besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Voor de vraag of de vreemdeling legaal verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 13 en een beroep op dit artikel kan doen, dient de rechtbank allereerst in het kader van het inreisverbod te beoordelen of de beëindiging van het aan de vreemdeling verleende verblijfsrecht rechtmatig is geweest. Het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, bevestigt in punt 36, onder verwijzing naar het arrest van 21 oktober 2003, Abatay e.a., ECLI:EU:C:2003:572, dat de bevoegde nationale autoriteiten ook na de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 maatregelen mogen aanscherpen die kunnen worden genomen tegen Turkse onderdanen die geen rechtmatig verblijf hebben. Nu de staatssecretaris het inreisverbod heeft uitgevaardigd nadat hij had vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, vormt dit een maatregel in vorenbedoelde zin. De rechtbank heeft dit, door het besluit van 5 augustus 2014 wegens strijd met de standstillclausule te vernietigen zonder eerst de gronden over de rechtmatigheid van het verblijf te beoordelen, niet onderkend.” [44]
In de door de staatssecretaris genoemde uitspraak van 29 november 2018 heeft de Afdeling dit oordeel nogmaals bevestigd.
11.3.
Zoals de rechtbank onder 10 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser niet ten onrechte ingetrokken, zodat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft. Gelet op de onder 11.2 genoemde rechtspraak betekent dit dat eiser zich in het kader van het inreisverbod niet kan beroepen op de standstillbepalingen van het Besluit 1/80 en het Aanvullend Protocol. De rechtbank is verder met de staatssecretaris van oordeel dat uit de door de staatssecretaris genoemde rechtspraak van de Afdeling volgt dat de nondiscriminatiebepaling van artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije van toepassing is binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol en daarom moet worden gelezen in samenhang met de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol neergelegde standstillbepaling. Omdat eiser niet onder deze standstillbepaling valt, kan hij ook geen succesvol beroep doen op het nondiscriminatiebeginsel. Dit betoog van eiser slaagt niet.
11.4.
Op zitting heeft eiser nog betoogd dat hij werk zoekt, dan wel inmiddels werk heeft, en dat het voornemen om te gaan werken voldoende is om onder de werking van artikel 13 van het Besluit 1/80 te vallen. Dit betoog kan hem echter niet baten. De rechtbank moet het inreisverbod namelijk beoordelen naar de stand van zaken op het moment dat het bestreden besluit is genomen. [45] Het bestreden besluit dateert 22 december 2021. Eiser is op 11 maart 2022 in vrijheid gesteld. Gesteld noch gebleken is dat eiser al ten tijde van het bestreden besluit werkte of het voornemen had om te gaan werken. Dat eiser na zijn invrijheidstelling dit voornemen kenbaar heeft gemaakt en/of inmiddels werk heeft gevonden, kan daarom door de rechtbank niet bij de beoordeling worden betrokken. Voor zover eiser meent dat hij aan dit voornemen rechten kan ontlenen, kan hij de staatssecretaris om opheffing van het inreisverbod verzoeken.
Vormt eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving?
12. Eiser betoogt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Eiser beroept zich hierbij op de richtsnoeren horende bij Richtlijn 2004/38 [46] en een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 februari 2019 [47] . Volgens eiser volgt daaruit dat de actualiteit en de ernst van de bedreiging niet kan worden bepaald aan de hand van de strafrechtelijke gedraging en de veroordeling, maar dat het moet gaat om de persoonlijke gedragingen van eiser ná de strafrechtelijke gedraging. Eiser wijst er in dit kader op dat het enige misdrijf waar hij voor is veroordeeld en waarbij een onvoorwaardelijke straf is opgelegd dateert uit 2019, dat hij zijn straf van 35 maanden heeft uitgezeten en dat hij na zijn vrijlating een nieuwe start zal maken. De kans op recidive is volgens eiser zeer klein nu het een eenmalig incident betreft. Dat eiser verdacht zou worden van andere strafbare feiten is volgens eiser onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een recidiverisico. Deze feiten zijn namelijk nog niet bewezen en er is geen veroordeling van geweest. Uit de richtsnoeren volgt volgens eiser ook dat een alleen op vermoedens gebaseerde dreiging geen werkelijke dreiging is. Volgens eiser zijn enkel de veroordeling tot een gevangenisstraf en de omstandigheid dat hij geen lering heeft kunnen trekken uit eerdere confrontaties onvoldoende voor het oordeel dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
12.1.
De staatssecretaris stelt dat het begrip ‘persoonlijk gedrag’ veronderstelt dat de betreffende gedraging terug te voeren is op de persoon en het gedrag van eiser. Van een dergelijke verwijtbare persoonlijke gedraging is volgens de staatssecretaris sprake, omdat eiser door de strafrechter voor een bepaalde gedraging is veroordeeld. Volgens de staatssecretaris heeft hij ook zowel de pleegdatum als het gedrag van eiser sindsdien in zijn beoordeling betrokken. Zo is vermeld dat sprake is van pleegdata op 15 februari 2019, 31 maart 2019 en 31 mei 2019 en dat deze ernstige delicten relatief kort geleden hebben plaatsgevonden. Verder is sprake is van eerdere strafbeschikkingen. De staatssecretaris concludeert hieruit dat de actualiteit nog aan de orde is en verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017. [48] De staatssecretaris heeft verder relevant geacht dat eiser niet heeft meegewerkt aan onderzoek naar zijn persoon, dat eiser wordt aangeduid als iemand met een agressieprobleem en dat eiser door de beveiliging van de Penitentiaire Inrichting wordt aangemerkt als onder andere onberekenbaar en hij daarom zelfs is overgeplaatst naar een andere Penitentiaire Inrichting. In dit verband kan volgens de staatssecretaris wel degelijk bij de beoordeling worden betrokken dat eiser niet eenmaal, maar bij herhaling is gedagvaard wegens geweld tegen een beroepsbeoefenaar. Het duidt allemaal niet op een positieve gedragsverandering. Eiser heeft in dit verband geen andersluidende informatie ingebracht. De staatssecretaris stelt dat hij dan ook afdoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging.
12.2.
In de uitspraak van 20 november 2015 [49] heeft de Afdeling uit het arrest Z. Zh. en I.O. [50] afgeleid dat, de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat voornoemde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
12.3.
Zoals onder 11.4 al is overwogen, moet de rechtbank het inreisverbod beoordelen naar de stand van zaken op 22 december 2021. Voor zover eiser omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat sprake is van een positieve gedragsverandering en welke dateren van ná deze datum, dienen deze daarom buiten deze beoordeling te blijven. Datzelfde geldt voor het emailbericht van de Officier van Justitie welke door de staatssecretaris op de dag van de zitting is ontvangen en tijdens de zitting is voorgelezen.
12.4.
De staatssecretaris heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris heeft de aard en de ernst van de strafbare feiten, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij zich niet enkel heeft gebaseerd op het strafvonnis, maar dat hij ook eisers gedragingen sindsdien heeft betrokken. Zo wijst de staatssecretaris er terecht op dat sprake is van drie verschillende delicten die kort geleden hebben plaatsgevonden. Daarbij gaat het om drie ernstige strafbare feiten, waarbij één van de delicten is gepleegd in de periode kort nadat de voorlopige hechtenis vanwege het daaraan voorafgaande delict onder voorwaarden was geschorst. Ook wijst de staatssecretaris terecht op de omstandigheden dat eiser niet heeft willen meewerken aan psychisch onderzoek en dat hij vanwege zijn gedrag in detentie is overgedragen naar de Penitentiaire Inrichting in Vught. Eiser heeft verder op geen enkele manier onderbouwd dat er sprake zou zijn van een positieve gedragsverandering. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 februari 2019 kan eiser niet baten, omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Dit betoog van eiser slaagt niet.
Is het inreisverbod in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en/of artikel 8 van het EVRM?
13. Eiser betoogt dat de staatssecretaris met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel moeten beslissen of eiser toegang tot het land kan worden ontzegd of het land kan worden uitgezet. De persoonlijke omstandigheden en gezinssituatie van eiser moeten grondig worden onderzocht. Daarbij moet volgens eiser rekening gehouden worden met de gevolgen van de verwijdering voor de economische, persoonlijke en gezinssituatie van eiser, de sterkte van de bindingen – of het ontbreken daarvan – met het land van herkomst en het gastland, de leeftijd en gezondheidstoestand van eiser en de duur van het verblijf in het gastland.
13.1
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de door eiser genoemde omstandigheden door de belangenafweging in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM zijn betrokken bij de beoordeling. Door eiser is niet onderbouwd of geconcretiseerd waarom het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel noopt tot een andere beoordeling dan wel tot een andere uitkomst van de belangenafweging, aldus de staatssecretaris.
13.2.
De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat de omstandigheden welke volgens eiser in het kader van het evenredigheidsbeginsel moeten worden getoetst, ook zijn betrokken in de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank ziet hierin reden om deze omstandigheden dan ook in dat kader te bespreken. [51] Eiser heeft niet uitgelegd waarom het standpunt van de staatssecretaris, dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, niet houdbaar is. Eiser heeft namelijk enkel zijn feitelijke omstandigheden benoemd, zonder daarbij aan te geven waarom dit tot een andere uitkomst van de belangenafweging zou moeten leiden. Ook dit betoog van eiser slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers verblijfsvergunning blijft ingetrokken en het inreisverbod blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. H. van Eijken, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:585.
2.Het recht dat voortvloeit uit de Associatieovereenkomst EEG-Turkije van 12 september 1963, officieel de “Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije”.
3.Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad d.d. 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
4.HvJEU 10 februari 2000, ECLI:EU:C:2000:77 (Nazli).
5.HvJEU 18 december 2008, ECLI:EU:C:2008:744 (Altun).
6.HvJEU 21 december 2016, ECLI:EU:C:2016:986 (Ucar).
7.Altun, punt 37.
8.HvJEU 26 november 1998, ECLI:EU:C:1998:568 (Birden).
9.Birden, punten 23 tot en met 32.
10.Birden, punten 33 tot en met 54.
11.Birden, punt 25.
12.HvJEU 6 juni 1995, ECLI:EU:C:1995:168 (Bozkurt), punt 39. Zie ook ABRvS 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1164, overweging 6.1.
13.Bozkurt.
14.HvJEU 7 juli 2005, ECLI:EU:C:2005:436 (Dogan).
15.De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesterkt door ABRvS 4 november 2022,
16.HvJEU 21 oktober 2003, ECLI:EU:C:2003:572 (Abatay en Sahin).
17.Zie ABRvS 6 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1166.
18.HvJEU 10 januari 2006, ECLI:C:2006:5 (Sedef).
19.Zie ABRvS 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1310, overwegingen 13 tot en met 13.5.
20.Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije.
21.Tegenwoordig opgenomen in artikel 3.86, negende lid, van het Vb 2000.
22.Staatscourant 11 juli 2012, Nr. 14035.
23.Paragraaf A4/5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 1982.
24.Eiser verwijst naar Staatsblad 1994, 8, 7 januari 1994, pagina 17.
25.Rechtbank Den Haag, zp. Rotterdam, 23 februari 2020, AWB 19/8510 (niet gepubliceerd).
26.De staatssecretaris verwijst hierbij naar deel C, hoofdstuk XXXIV van de Vreemdelingencirculaire 1966.
27.Artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit 1966 is vervallen bij artikel III van het Besluit van 30 december 1993, Stb. 1994, 8.
28.HvJEU 17 september 2009, ECLI:EU:C:2009:554 (Sahin), punt 63.
29.Vergelijk ABRvS 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2935.
30.Artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG.
31.Artikel 28, derde lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/38/EG.
32.Eiser verwijst naar de noot van prof. mr. C.A. Groenendijk bij het arrest Derin,
33.ABRvS 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2935, overweging 3.3.
34.Zie bijvoorbeeld Rb Den Haag, z.p. Utrecht, 1 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4794.
35.HvJEU 18 juli 2007, ECLI:EU:C:2007:442 (Derin).
36.HvJEU 16 juni 2011, ECLI:EU:C:2011:395 (Pehlivan).
37.HvJEU22 december 2020, ECLI:EU:C:2010:800 (Bozkurt).
38.Vergelijk ABRvS 9 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3293, overweging 6.7.
39.ABRvS 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
40.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300 (Boutlif t. Zwitserland).
41.EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099 (Üner t. Nederland).
42.ABRvS 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3922.
43.ABRvS 13 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP8383.
44.ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2121.
45.ABRvS 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2308.
46.COM 2.7.2009, 313.
47.Rechtbank Den Haag, zp. Arnhem, 22 februari 2019, AWB 18/7874 (niet gepubliceerd).
48.ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:721.
49.ABRvS 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579.
50.HvJEU 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377 (Z. Zh. en I.O.).
51.De rechtbank vindt hiervoor steun in ABRvS 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:139.