ECLI:NL:RVS:2016:2121

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
201506551/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een Turkse vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 juli 2015 de intrekking van de verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling had vernietigd. De staatssecretaris had op 11 november 2013 besloten om de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken, zijn verblijfsrecht te beëindigen en hem ongewenst te verklaren. Dit besluit volgde op een onherroepelijke veroordeling van de vreemdeling tot twaalf jaar gevangenisstraf voor een ernstig misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en verklaarde de beroepen van de vreemdeling gegrond.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet de rechtmatigheid van de beëindiging van het verblijfsrecht had beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de beëindiging van het verblijfsrecht terecht had vastgesteld, en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer had. Hierdoor kon hij geen beroep doen op de standstillclausule van besluit nr. 1/80, die bescherming biedt aan Turkse onderdanen met een legale verblijfsstatus. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtmatigheid van verblijfsrecht in relatie tot de toepassing van de standstillclausule en de bevoegdheid van de staatssecretaris om inreisverboden uit te vaardigen. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris de relevante omstandigheden voldoende heeft meegewogen en dat er geen grond is voor het oordeel dat de vreemdeling ten onrechte ongewenst is verklaard.

Uitspraak

201506551/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 juli 2015 in zaken nrs. 14/20082 en 14/20084 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, zijn verblijfsrecht op grond van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80) beëindigd, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2014 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Sarioglu, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Met ingang van 31 maart 2003 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf bij echtgenote", die met ingang van 20 augustus 2008 is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening "EG-langdurig ingezetene". Op 28 mei 2013 is de vreemdeling onherroepelijk veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. Daarop heeft de staatssecretaris zijn verblijfsrecht beëindigd en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Deze uitspraak gaat over de vraag of de in artikel 13 van besluit nr. 1/80 vervatte standstillclausule (hierna: de standstillclausule) hieraan in de weg staat.
Hoger beroep
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank bij haar oordeel over de standstillclausule in het kader van het inreisverbod ten onrechte niet de rechtmatigheid van de beëindiging van het verblijfsrecht heeft betrokken. Nu de vreemdeling hierdoor niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, kan hij geen geslaagd beroep doen op de standstillclausule, aldus de staatssecretaris. Voor de vraag of het inreisverbod een aanscherping is ten opzichte van de maatregel van ongewenstverklaring en daarmee een nieuwe beperking is in de zin van de standstillclausule was volgens hem dan ook geen plaats.
2.1. Volgens artikel 13 van besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Voor de vraag of de vreemdeling legaal verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 13 en een beroep op dit artikel kan doen, dient de rechtbank allereerst in het kader van het inreisverbod te beoordelen of de beëindiging van het aan de vreemdeling verleende verblijfsrecht rechtmatig is geweest. Het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, bevestigt in punt 36, onder verwijzing naar het arrest van 21 oktober 2003, Abatay e.a., ECLI:EU:C:2003:572, dat de bevoegde nationale autoriteiten ook na de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 maatregelen mogen aanscherpen die kunnen worden genomen tegen Turkse onderdanen die geen rechtmatig verblijf hebben. Nu de staatssecretaris het inreisverbod heeft uitgevaardigd nadat hij had vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, vormt dit een maatregel in vorenbedoelde zin. De rechtbank heeft dit, door het besluit van 5 augustus 2014 wegens strijd met de standstillclausule te vernietigen zonder eerst de gronden over de rechtmatigheid van het verblijf te beoordelen, niet onderkend.
Reeds hierom slaagt de grief.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 augustus 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
Beroepsgronden
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het verslag van het gehoor van 29 oktober 2013, dat is gehouden naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning, ten onrechte heeft betrokken bij de besluitvorming, omdat het niet ter goedkeuring aan hem is voorgelegd. Dit verslag bevat onjuistheden die ten onrechte bij de besluitvorming zijn betrokken, aldus de vreemdeling.
4.1. Er bestaat geen wettelijke verplichting om het verslag van het gehoor in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning ter goedkeuring aan de vreemdeling voor te leggen. Verder heeft de vreemdeling in de bezwaarprocedure de mogelijkheid benut om over dit verslag als zodanig opmerkingen te maken, waarop de staatssecretaris gemotiveerd heeft gereageerd in het besluit. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris dit verslag niet had mogen betrekken bij de besluitvorming.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij het verblijfsrecht van de vreemdeling kon beëindigen omdat de vreemdeling nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daartoe betoogt de vreemdeling dat hij heeft erkend dat hij een misdrijf heeft begaan, maar dat dit misdrijf slechts een eenmalig incident was. Hij stelt dat hij diverse trainingen heeft gevolgd om recidive te voorkomen, hij de wil heeft om zich na de detentie elders in Nederland te gaan vestigen en contact met het slachtoffer wil vermijden, zodat van hem geen actuele en ernstige dreiging uitgaat. Voorts betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de evenredigheidsbeoordeling.
5.1. In het besluit van 11 november 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, nu hij op 28 mei 2013 onherroepelijk is veroordeeld wegens een zwaar misdrijf, te weten poging tot moord op zijn echtgenote. Daarbij is volgens de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling nog steeds volhardt in zijn standpunt dat hij niet primair de pleger is van dit misdrijf. Verder is volgens de staatssecretaris onder meer van belang dat uit het psychologisch onderzoek van 26 mei 2011 volgt dat de vreemdeling zwakbegaafd is en acculturatieproblemen heeft, dat hij na een invrijheidsstelling zal zijn aangewezen op begeleiding en dat de broer van zijn echtgenote nog een halfjaar na het gepleegde misdrijf aangifte heeft gedaan wegens telefonische bedreiging door de vreemdeling. Dat de vreemdeling tijdens zijn detentie mogelijk gemotiveerd is om mee te werken aan programma's, waaronder anti-agressiecursussen, is volgens de staatssecretaris ontoereikend om de vreemdeling te volgen in zijn stelling dat hij niet langer een gevaar voor de openbare orde vormt. Daarnaast is de staatssecretaris ingegaan op de verdere, persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals de duur van zijn verblijf in Nederland, de mate van binding met Turkije, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, sociale en culturele integratie en gezins- en economische situatie.
In het besluit van 5 augustus 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd tegen voormeld besluit van 11 november 2013, geen grond geeft voor een andere conclusie. De staatssecretaris merkt daarbij op dat hij de standpunten van de vreemdeling, onder meer dat hij niet zou hebben geweigerd primair de schuld van het delict bij zichzelf te leggen, niet volgt, omdat de vreemdeling hierover tijdens het gehoor van 29 oktober 2013 meerdere onmiskenbare, tegenovergestelde verklaringen heeft afgelegd.
5.2. Met de hiervoor onder 5.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag ten tijde van het besluit van 5 augustus 2014 een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris heeft daarbij, anders dan de vreemdeling stelt, terecht van belang geacht dat de vreemdeling aanvankelijk geen blijk gaf van inzicht in het misdrijf dat hij heeft gepleegd. Het betoog van de vreemdeling dat hij één en ander tijdens het gehoor niet heeft gezegd, heeft de staatssecretaris, gelet op de inhoud van dit gehoor en het ontbreken van een nadere verklaring van de vreemdeling hierover, terecht niet gevolgd. Hetgeen de vreemdeling nog heeft aangevoerd over de evenredigheidsbeoordeling, faalt, reeds omdat hij zijn betoog in zoverre niet heeft toegelicht. De staatssecretaris heeft de relevante omstandigheden voldoende meegewogen bij zijn beoordeling.
De beroepsgrond faalt.
6. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarprocedure in het kader van de beëindiging van zijn verblijfsrecht, terwijl daarom wel is verzocht en hij in detentie verblijft, hetgeen zijn procespositie bemoeilijkt.
6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gezien de motivering van het besluit van 11 november 2013, zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd is aan deze maatstaf voldaan. Dat de vreemdeling in detentie verblijft, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen heeft afgezien.
De beroepsgrond faalt.
7. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte het verblijfsrecht van de vreemdeling heeft beëindigd. Daarmee heeft de vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Hieruit volgt dat bij de toetsing van het naar aanleiding van de beëindiging van de verblijfsrecht tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, geen geslaagd beroep op de standstillclausule kan worden gedaan. Gelet hierop behoeft de vraag of het inreisverbod een aanscherping is in vergelijking met de ongewenstverklaring, geen beantwoording. Nu de staatssecretaris heeft verwezen naar de motivering van de beëindiging van het verblijfsrecht, heeft hij, gelet op hetgeen onder 5.2. is overwogen, het besluit voor zover daarbij het inreisverbod is uitgevaardigd, wat betreft de werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die de vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag vormt, eveneens deugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop faalt ook het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris bij de uitvaardiging van het inreisverbod ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd.
Conclusie beroepen
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 juli 2015 in zaken nrs. 14/20082 en 14/20084;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
314-832.