ECLI:NL:RVS:2018:3922

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
201804864/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 16 mei 2018 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Turkse vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 21 december 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel arbeid als zelfstandige in de grondwerksector. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat de overgelegde documenten, waaronder een ondernemingsplan, niet voldoende waren om te concluderen dat de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang diende.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet duidelijk had gemaakt welke specifieke documenten ontbraken en dat hij ten onrechte een economisch oordeel had gegeven over de impact van het bedrijf op de werkgelegenheid, wat voorbehouden is aan de minister van Economische Zaken. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank dit niet had onderkend en dat de vreemdeling niet voldeed aan de documentatievereisten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon verlangen dat de vreemdeling een volledig onderbouwd ondernemingsplan overlegde, inclusief een marktanalyse. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was en dat er geen negatief effect op de Nederlandse markteconomie zou zijn. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201804864/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2018 in zaak nr. 17/13332 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 16 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Anik, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft hierop desgevraagd schriftelijk gereageerd.
De vreemdeling heeft desgevraagd een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling met de Turkse nationaliteit beoogt met de aanvraag verblijf met het doel arbeid als zelfstandige, als eigenaar van een bedrijf in grondwerk. De staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd, omdat de overgelegde stukken, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet zozeer heeft aangegeven welke stukken bij de aanvraag ontbreken, maar eerder waarom het ondernemingsplan onvoldoende is om het verdringingseffect te beoordelen. Zo heeft hij een economisch oordeel gegeven over de invloed van het bedrijf op de economie en werkgelegenheid terwijl dat is voorbehouden aan de minister, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Volgens de staatssecretaris voldoet een vreemdeling pas aan het documentatievereiste als hij, onder meer, de afwezigheid van het verdringingseffect voldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit van 12 juli 2017 conform paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) bij elke paragraaf van het ondernemingsplan staat welke informatie ontbreekt en de vreemdeling hiervan zodoende op de hoogte was. Bovendien had de rechtbank zijn beoordeling dat de vreemdeling niet aan het documentatievereiste heeft voldaan terughoudend moeten toetsen, aldus de staatssecretaris.
3.1.    Daargelaten of in het besluit van 12 juli 2017 de vreemdeling is tegengeworpen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn bedrijf levensvatbaar is dan wel geen negatief effect heeft op de Nederlandse markteconomie en werkgelegenheid, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte zijn aanvraag gelet op paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 niet voor advies aan de minister voorgelegd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326 volgt immers dat de staatssecretaris in redelijkheid kan verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met onder meer een marktanalyse toegespitst op de eigen dienst, mits hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zo'n marktanalyse in het door de vreemdeling overgelegde ondernemingsplan ontbreekt. Hierin wordt slechts in enkele regels en algemene bewoordingen ingegaan op de markt en de concurrentie. Zo staat er dat de bouwsector zich met name voor kleine bedrijven gunstig ontwikkelt, de voornaamste activiteiten uit kabels leggen bestaan, de omgeving Den Haag kansen biedt en de voornaamste doelgroep ondernemers is. Ook staat er dat veel grondverzetbedrijven in de omgeving van Den Haag zitten en de in de Randstad gevestigde onderaannemers de directe concurrenten zijn.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de markt niet en de doelgroep alleen summier en in algemene bewoordingen heeft beschreven, terwijl hij ook niet precies benoemt wie zijn directe concurrenten zijn, wat hun sterke en zwakke punten zijn en waarin zijn onderneming zich ten opzichte van die concurrentie onderscheidt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 juli 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het toelatingsbeleid voor Turkse zelfstandigen vanaf 2010 heeft aangescherpt door een gedegen marktanalyse te eisen en daarmee in strijd handelt met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972 L 293; hierna: het AP). Hiertoe wijst de vreemdeling op een dossier met nummer 0801-30-1208, waarin volgens hem minder stukken zijn overgelegd dan in zijn geval terwijl de aanvraag toch werd ingewilligd. Daarnaast heeft de vreemdeling onder verwijzing naar dat dossier een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Dit dossier is volgens de vreemdeling als productie 1 bij het aanvullend beroepschrift van 16 augustus 2017 bijgevoegd (hierna: de bijlage). In strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kon hij ten slotte ook niet weten welke stukken hij moest overleggen, aldus de vreemdeling.
5.1.    Deze beroepsgronden slagen niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2124 volgt dat het vereiste van een volledig onderbouwd ondernemingsplan, in aanmerking genomen dat dit betrekking heeft op informatie die nu in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het AP. Verder heeft de gemachtigde van de vreemdeling verklaard dat zij aanvankelijk de inhoudsopgave van het dossier met nummer 0801-30-1208 in de bijlage had overgelegd. Een inhoudsopgave maakt echter niet duidelijk of in die zaak een vergelijkbaar ondernemingsplan is overgelegd waarin ook een markt- en concurrentieanalyse ontbraken en de staatssecretaris niettemin advies heeft gevraagd aan de minister. De gemachtigde van de vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat naast de inhoudsopgave tevens het betreffende dossier zelf in beroep bij de rechtbank is overgelegd en het was niet aan de rechtbank om daarnaar te vragen. Reeds daarom heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
6.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod van twee jaar in strijd is met de artikelen 10 en 13 van Besluit nr. 1/80, artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1964 L 217; hierna: de Overeenkomst) en artikel 41, eerste lid, van het AP. Daarnaast is het onevenredig omdat hij hier een goedlopend bedrijf heeft, aldus de vreemdeling.
6.1.    Deze beroepsgrond slaagt niet. Nu het om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige' gaat, zijn de artikelen 10 en 13 van Besluit nr. 1/80 niet van toepassing, maar in beginsel artikel 9 van de Overeenkomst en artikel 41, eerste lid, van het AP; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1475. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2121), is een tegen een Turkse onderdaan zonder rechtmatig verblijf uitgevaardigd inreisverbod geen verboden nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Dit geldt naar analogie ook voor artikel 41, eerste lid, van het AP, omdat deze bepaling en artikel 13 van Besluit nr. 1/80 een identieke betekenis hebben; vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 7 augustus 2018, Yön, ECLI:EU:C:2018:632, punten 62 en 63. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen omstandigheid heeft aangevoerd om af te zien van het opleggen van het inreisverbod, dan wel de duur hiervan te verkorten.
7.    De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord, omdat hij heeft aangevoerd dat de overgelegde stukken wel aan de eisen voldoen. Die stelling had hij kunnen toelichten, aldus de vreemdeling.
7.1.    Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 21 december 2016 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Nu de vreemdeling in bezwaar het ondernemingsplan niet heeft aangevuld met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de door zijn onderneming te leveren diensten, kon het bezwaar alleen al daarom niet leiden tot herroeping van het afwijzende besluit op de aanvraag. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten te berde had kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van wat de vreemdeling in het — aanvullend — bezwaarschrift heeft gesteld.
Conclusie beroep
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2018 in zaak nr. 17/13332;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018
488-862.