ECLI:NL:RVS:2021:139

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
201801583/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Sevenster
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling op basis van openbare orde

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de verblijfsvergunning van een Congolese vreemdeling, die in Nederland verblijft op basis van gezinshereniging. De staatssecretaris had op 23 mei 2017 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken en een inreisverbod voor vijf jaar opgelegd, omdat de vreemdeling onherroepelijk was veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder feitelijke aanranding van de eerbaarheid en mishandeling. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de intrekking van de verblijfsvergunning vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning terecht had gemotiveerd. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de intrekking rekening moet houden met de ernst van de gepleegde misdrijven en de impact daarvan op de openbare orde. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de vereisten voor intrekking van de verblijfsvergunning correct had toegepast en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer had. Het inreisverbod werd ook bevestigd, waarbij de staatssecretaris de duur van het inreisverbod op twee jaar had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201801583/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 januari 2018 in zaak nr. 17/14790 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd voor de duur van vijf jaar.
Bij besluit van 7 september 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, ongegrond verklaard en, voor zover het is gericht tegen het inreisverbod, gegrond, dat besluit in zoverre herroepen en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Bij uitspraak van 30 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (hierna: het arrest G.S.).
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 1, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
2.    Deze uitspraak gaat over de vraag welke vereisten gelden voor intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 om redenen van openbare orde.
3.    De vreemdeling, van Congolese nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1979, is met ingang van 8 november 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'gezinshereniging bij ouder […].' Daarna is de vreemdeling op 2 oktober 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'. Dit is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 11 februari 2021.
4.    De staatssecretaris heeft met toepassing van artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 2 maart 2014 ingetrokken. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling meer dan eens onherroepelijk is veroordeeld voor misdrijven.
5.    De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 7 september 2017 ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat hij voor de intrekking van de verblijfsvergunning niet heeft beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
6.    De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' is een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71). De Afdeling wijst op haar uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 2. De richtlijn bevat geen bepalingen die expliciet gaan over intrekking van de autonome verblijfstitel. Het is dus aan de lidstaten om in het nationale recht de voorwaarden voor intrekking van deze verblijfstitel vast te stellen.
Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of en in hoeverre het Unierecht van toepassing is op de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling.
6.1.    De Afdeling zoekt voor het beantwoorden van deze vraag aansluiting bij het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, C en A, ECLI:EU:C:2018:876. De voor deze zaak relevante overwegingen van het arrest C en A zijn opgenomen in bijlage 2, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
In het arrest C en A heeft het Hof in punt 51 overwogen dat het doel van artikel 15 van de richtlijn is de gezinsleden van de gezinshereniger in staat te stellen een status te verkrijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger. Verder heeft het Hof in arrest C en A uitleg gegeven aan artikel 15, vierde lid, van de richtlijn, volgens welke bepaling voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van de autonome verblijfstitel in het nationale recht worden vastgesteld.
Het arrest C en A gaat weliswaar niet over de intrekking van een autonome verblijfstitel, maar de Afdeling leidt uit de punten 46 tot en met 53, 60 en 64 van dit arrest af dat een lidstaat, als hij in het nationale recht voorwaarden stelt die het recht op de autonome verblijfstitel raken, de hem toegekende handelingsmarge niet zo mag gebruiken dat hij afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van artikel 15 van de richtlijn. Ook leidt de Afdeling hieruit af dat nationale voorwaarden voor intrekking van de autonome verblijfstitel niet zo streng mogen zijn dat zij het vreemdelingen met de autonome verblijfstitel in de praktijk bijzonder moeilijk maken om die verblijfstitel te behouden. Verder leidt de Afdeling hieruit af dat een lidstaat, als hij die voorwaarden in de praktijk ten uitvoer brengt, moet voldoen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en rekening moet houden met door de desbetreffende vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden.
Toegepast op deze zaak, betekent dit het volgende.
6.2.    Volgens punt 15 van de considerans van de richtlijn moet de integratie van gezinsleden worden bevorderd. Daarom moeten zij een status krijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger, met name in het geval van echtscheiding en het beëindigen van een relatie.
De Afdeling leidt hieruit af dat een vreemdeling die aanvankelijk een verblijfsrecht heeft gekregen als gezinslid van een gezinshereniger, een eigen verblijfsrecht moet krijgen omdat blijvende afhankelijkheid van het verblijfsrecht van de gezinshereniger in de weg kan staan aan integratie van die vreemdeling.
Eén van de nationale voorwaarden voor verlening van de autonome verblijfstitel is dat een vreemdeling geen gevaar voor de openbare orde is. Dat een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde is, kan dus een nationale reden zijn om de autonome verblijfstitel te weigeren en daarmee ook om de autonome verblijfstitel in te trekken. Gelet op het arrest C en A, mag de staatssecretaris, als hij een autonome verblijfstitel intrekt, geen afbreuk doen aan het doel en het nuttig effect van artikel 15 van de richtlijn. Hij moet voldoen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en rekening houden met door de desbetreffende vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden.
Als de staatssecretaris een autonome verblijfstitel intrekt van een vreemdeling die een gevaar voor de openbare orde vormt, doet hij daarmee in beginsel geen afbreuk aan het doel en het nuttig effect van artikel 15 van de richtlijn. Het doel van de autonome verblijfstitel is immers dat vreemdelingen die in het bezit zijn van die titel, kunnen integreren zonder dat zij voor hun verblijfsrecht afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van de gezinshereniger. Als een vreemdeling de autonome verblijfstitel heeft gekregen, kan de staatssecretaris zijn verblijfsrecht niet meer intrekken omdat het verblijfsrecht van de gezinshereniger eindigt. Als de staatssecretaris de autonome verblijfstitel intrekt van een vreemdeling die een gevaar voor de openbare orde vormt, eindigt weliswaar de integratie van die vreemdeling, maar dit komt niet doordat die vreemdeling voor zijn verblijfsrecht afhankelijk is van dat van de gezinshereniger.
Nationale voorwaarden voor intrekking van de autonome verblijfstitel mogen niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen die vreemdelingen met de autonome verblijfstitel in de praktijk belet die verblijfstitel te behouden. Dat de staatssecretaris de autonome verblijfstitel intrekt van een vreemdeling die een gevaar voor de openbare orde vormt, doet geen afbreuk aan het nuttig effect van artikel 15 van de richtlijn. Het niet vormen van een gevaar voor de openbare orde is niet aan te merken als een moeilijk te overkomen hindernis.
6.3.    Het is aan de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling met een autonome verblijfstitel een zodanig gevaar voor de openbare orde is dat dit reden is om de verblijfstitel in te trekken. Gelet hierop onderzoekt de Afdeling of uit de richtlijn is af te leiden welk criterium de staatssecretaris daarbij moet toepassen en welke mate van bescherming de staatssecretaris moet bieden tegen intrekking van de autonome verblijfstitel om redenen van openbare orde.
6.4.    De staatssecretaris zou afbreuk doen aan het doel en het nuttig effect van artikel 15 van de richtlijn als hij eerder zou aannemen dat een vreemdeling die in het bezit is van de autonome verblijfstitel, een gevaar voor de openbare orde is en als hij vervolgens eerder tot intrekking van het verblijfsrecht zou overgaan dan bij een vreemdeling met een afhankelijk verblijfsrecht. Daarmee zou hij de integratie feitelijk moeilijker maken voor vreemdelingen met de autonome verblijfstitel die een misdrijf hebben gepleegd. Met de intrekking van hun verblijfsrecht eindigt immers ook hun integratie. Hieruit leidt de Afdeling af dat de staatssecretaris vreemdelingen met de autonome verblijfstitel minimaal dezelfde bescherming moet bieden tegen intrekking van hun verblijfsrecht om redenen van openbare orde als de bescherming die hij vreemdelingen met een afhankelijk verblijfsrecht hiertegen biedt.
6.5.    De staatssecretaris is ook niet gehouden om vreemdelingen met de autonome verblijfstitel een hogere bescherming te bieden tegen intrekking van hun verblijfsrecht om redenen van openbare orde dan de bescherming die hij vreemdelingen met een afhankelijk verblijfsrecht hiertegen biedt. Dat valt af te leiden uit de richtlijn. Gezinsleden met een afhankelijk verblijfsrecht, vallen onder artikel 4, eerste lid, van de richtlijn. Deze bepaling legt de lidstaten precieze positieve verplichtingen op waarmee duidelijk omschreven subjectieve rechten overeenkomen. Deze bepaling verplicht de lidstaten immers om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan, zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen (zie punt 46 van het arrest van het Hof van 9 juli 2015, K en A, ECLI:EU:C:2015:453). Een vreemdeling met een autonome verblijfstitel valt niet meer onder artikel 4, eerste lid, van de richtlijn en heeft dus niet langer een subjectief recht als hiervoor bedoeld. De lidstaten hebben daarmee een beoordelingsmarge bij het al dan niet verlenen, continueren of intrekken van de autonome verblijfstitel.
6.6.    Gelet op het voorgaande, moet de staatssecretaris vreemdelingen met de autonome verblijfstitel dezelfde bescherming bieden tegen intrekking van hun verblijfsrecht om redenen van openbare orde als de bescherming die hij vreemdelingen met een afhankelijk verblijfsrecht hiertegen biedt. Daarom moet de vraag welke vereisten gelden voor de intrekking van de autonome verblijfstitel van de vreemdeling worden beantwoord aan de hand van hetzelfde criterium dat van toepassing is op de intrekking van een afhankelijk verblijfsrecht om redenen van openbare orde.
6.7.    De vraag welke vereisten gelden voor de intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068, over het arrest G.S. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat voor intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Gelet op punt 63 van het arrest G.S., is voor intrekking in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Verder volgt uit het arrest G.S. dat artikel 6, tweede lid, van de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van het beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb 2000 (hierna: de glijdende schaal) zolang uit de motivering van het besluit van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, bedoeld in artikel 17 van de richtlijn.
6.8.    Op de vreemdeling is artikel 6, tweede lid, van de richtlijn weliswaar niet van toepassing, maar gelet op wat onder 6.6 is overwogen, gelden de onder 6.7 vermelde vereisten ook voor intrekking van de autonome verblijfstitel van de vreemdeling.
De rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat voor intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. De Afdeling gaat daarom in op de vraag of de staatssecretaris heeft voldaan aan de in het arrest G.S. gestelde vereisten.
7.    De staatssecretaris voert terecht aan dat hij bij de toepassing van de glijdende schaal heeft betrokken dat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder mishandeling (meermalen gepleegd), feitelijke aanranding van de eerbaarheid (meermalen gepleegd), belaging (meermalen gepleegd) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij daarbij in het bijzonder heeft betrokken dat feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 van het WvSr) een misdrijf is dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr en dat de vreemdeling, omdat hij twee maal onherroepelijk is veroordeeld voor dit misdrijf, zich niet met succes kan beroepen op de uitzondering die in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 is opgenomen voor vreemdelingen met een verblijf van minimaal tien jaren.
Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, 158; p. 5 en 6) volgt dat de wetgever in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 aansluiting heeft gezocht bij de categorie misdrijven bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr, omdat dit misdrijven zijn waarvoor geen taakstraf kan worden opgelegd.
De vreemdeling is bij vonnis van rechtbank Rotterdam van 12 februari 2015 veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor 4 misdrijven, namelijk feitelijke aanranding van de eerbaarheid op 2 maart 2014 en 3 maal belaging gedurende bepaalde periodes in 2014. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 juli 2016 deze straf in beroep bevestigd. Verder is de vreemdeling bij vonnis van de politierechter Rotterdam van 25 januari 2011 veroordeeld tot 4 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor 2 misdrijven, namelijk feitelijke aanranding van de eerbaarheid op 6 juni 2010 en mishandeling op 24 maart 2010.
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 van het WvSr) is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van maximaal acht jaren is gesteld. Dit betekent dat is voldaan aan het in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr opgenomen formele vereiste dat aan het misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Verder gaat het hier om een ernstig zedendelict waarbij een inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit de aard van het misdrijf, de hoogte van de maximale straf die hierop is gesteld en de straffen waartoe de vreemdeling is veroordeeld voor de twee feitelijke aanrandingen van de eerbaarheid in combinatie met andere misdrijven, is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan het in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr opgenomen materiële vereiste dat het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
8.    Verder voert de staatssecretaris aan dat hij een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de richtlijn heeft gemaakt. Hij wijst er op dat hij bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband en de duur van het verblijf van de vreemdeling, en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
8.1.    Anders dan de vreemdeling in reactie op het arrest G.S. aanvoert, heeft de staatssecretaris het privéleven van de vreemdeling, waaronder zijn contacten met zijn familieleden, vrienden en andere relaties vallen, betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte erop gewezen dat de vreemdeling voor de uitoefening van zijn privéleven niet gebonden is aan Nederland, geen vaste werkkring heeft en aangegane banden op afstand kan onderhouden. Ook heeft hij niet ten onrechte erop gewezen dat de vreemdeling sinds 8 november 2000 rechtmatig in Nederland verblijft en nooit is teruggekeerd naar Congo maar wel tot zijn twintigste jaar in Congo heeft gewoond, daar onderwijs heeft gevolgd en de cultuur kent zodat van hem kan worden verwacht dat hij daar een nieuw leven opbouwt.
8.2.    De staatssecretaris heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen. De vreemdeling betoogt in reactie op het arrest G.S. tevergeefs dat de toepassing van de glijdende schaal voor veelplegers, waardoor een door hem gepleegd misdrijf uit 2010 nu pas reden is voor intrekking van zijn verblijfsvergunning, onevenredig is. Het misdrijf uit 2010 is immers niet de enige reden voor de intrekking van de verblijfsvergunning en is ook niet het eerste door de vreemdeling gepleegde misdrijf. Daar komt bij dat de vreemdeling recent nog een misdrijf heeft gepleegd, namelijk mishandeling op 24 januari 2016, waarvoor hij op 25 februari 2016 onherroepelijk is veroordeeld. Hoewel de gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning ingrijpend zijn voor de vreemdeling, wordt de intrekking gerechtvaardigd door de ernst van de door hem gepleegde misdrijven. De staatssecretaris heeft de belangen van de vreemdeling voldoende bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte gesteld dat het feit dat het totaal aan onvoorwaardelijke gevangenisstraffen het maximum van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 slechts met tien dagen overschrijdt, de toepassing van deze bepaling niet onevenredig maakt.
8.3.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel is voldaan. Dat de staatssecretaris die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van de richtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. Daarnaast is de staatssecretaris in de besluiten in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de richtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. De vreemdeling voert in reactie op het arrest G.S. niet aan welke omstandigheden de staatssecretaris daarbij niet heeft betrokken waardoor die individuele beoordeling niet zou voldoen aan artikel 17 van de richtlijn.
9.    De grief slaagt.
Het inreisverbod
10.    Gelet op het slagen van de grief, heeft de vreemdeling met ingang van 2 maart 2014 geen rechtmatig verblijf meer en heeft de staatssecretaris terecht het inreisverbod uitgevaardigd onder verwijzing naar artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000.
De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000, het inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om van het inreisverbod af te zien of om de duur ervan te verkorten, door in het besluit van 7 september 2017 in te gaan op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd over zijn gezins- en privéleven. Dat de staatssecretaris die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van het inreisverbod, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. De omstandigheden die de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden die de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven om af te zien van het inreisverbod of om de duur ervan verder te verkorten.
Conclusie hoger beroep
11.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
12.    Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de staatsecretaris er terecht op gewezen dat het totaal aan gevangenisstraffen waartoe de vreemdeling is veroordeeld, het in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 opgenomen maximum van veertien maanden overschrijdt. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 13 december 2017 blijkt dat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld tot in totaal veertien maanden en tien dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
13.    De vreemdeling heeft tevergeefs aangevoerd dat de staatssecretaris in het kader van artikel 6.5a, vierde lid, van het Vb 2000 niet heeft beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. De staatssecretaris heeft de duur van het inreisverbod immers vastgesteld onder verwijzing artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000.
14.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 januari 2018 in zaak nr. 17/14790;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021
716.
BIJLAGE 1
Recht van de Europese Unie
Gezinsherenigingsrichtlijn
Artikel 15
1. Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger. […]
4. De voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van de autonome verblijfstitel worden in het nationale recht vastgesteld.
Nationale regelgeving
Vb 2000
Artikel 3.50 Vb
1 De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden verleend aan de vreemdeling die:
a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en
b. langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5.
Artikel 3.86 Vb
4 De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
5 De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 3 jaar: 1 dag;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 4 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 5 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 6 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 7 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 8 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 9 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 10 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 12 maanden;
ten minste 15 jaar: 14 maanden.
10 In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Wetboek van strafrecht
Artikel 22b
1 Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2 Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1°aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2°de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3 Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Artikel 246
Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
BIJLAGE 2
Overwegingen van het Hof in het arrest van 7 november 2018, C en A, ECLI:EU:C:2018:876, voor zover nu van belang:
"46 Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 bepaalt dat uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht hebben op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.
47 Artikel 15, lid 4, van deze richtlijn preciseert dat de voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van die verblijfstitel in het nationale recht worden vastgesteld.
48 Uit de onderlinge samenhang van deze twee bepalingen vloeit voort dat hoewel de afgifte van een autonome verblijfstitel in beginsel een recht vormt na vijf jaar verblijf op het grondgebied van een lidstaat uit hoofde van gezinshereniging, de Uniewetgever de lidstaten niettemin heeft toegestaan om aan de verlening van een dergelijke verblijfstitel bepaalde - door henzelf vast te stellen - voorwaarden te verbinden.
49 Door in artikel 15, lid 4, van richtlijn 2003/86 een verwijzing op te nemen naar het nationale recht, heeft de Uniewetgever dus te kennen gegeven dat hij het aan de lidstaten zelf wilde laten om te bepalen onder welke voorwaarden een autonome verblijfstitel moet worden afgegeven aan een derdelander die uit hoofde van gezinshereniging vijf jaar op zijn grondgebied heeft verbleven (zie naar analogie arrest van 12 april 2018, A en S, C 550/16, EU:C:2018:248, punt 42).
50 De regels voor de verlening van een autonome verblijfstitel verschillen dus van de regels inzake de toestemming tot gezinshereniging, die precieze positieve verplichtingen meebrengen en die de lidstaten in bepaalde in richtlijn 2003/86 vastgestelde gevallen verplichten deze gezinshereniging toe te staan zonder dat zij van hun beoordelingsmarge kunnen gebruikmaken (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C 153/14, EU:C:2015:453, punt 46).
51 Aangezien de verlening van een autonome titel na de in artikel 15, lid 1, van die richtlijn genoemde periode de algemene regel is, mogen de lidstaten de bij artikel 15, lid 4, van deze richtlijn aan hen toegekende handelingsmarge echter niet op zodanige wijze gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van dit artikel - dat blijkens overweging 15 van die richtlijn erin bestaat de gezinsleden van de gezinshereniger in staat te stellen een status te verkrijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger - alsmede aan de nuttige werking van dat artikel (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C 153/14, EU:C:2015:453, punt 50).
52 Bijgevolg mogen de extra voorwaarden die een lidstaat voor de verlening van een autonome verblijfstitel stelt, niet dermate streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen waardoor in de praktijk wordt belet dat de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 genoemde derdelanders na het verstrijken van de in die bepaling gestelde termijn op normale wijze een dergelijke titel verkrijgen (zie naar analogie arrest 9 juli 2015, K en A, C 153/14, EU:C:2015:453, punt 59).
53 Bij het ontbreken van aanwijzingen in die zin in artikel 15, lid 4, van deze richtlijn, kan deze beperking op de bij deze bepaling aan de lidstaten gelaten mogelijkheid zich er niet algemeen tegen verzetten dat de lidstaten inhoudelijke voorwaarden stellen. […]
60 Dat neemt niet weg dat, teneinde het doel van deze bepaling te waarborgen en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, de concrete uitvoering die aan een dergelijk vereiste wordt gegeven, geschikt moet zijn om de door de nationale regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder mag gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punt 51).
[…]
64 In dit verband moet met name worden beklemtoond dat omstandigheden als leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger de bevoegde autoriteiten ertoe moeten kunnen brengen om voor de verlening van een verblijfstitel niet als voorwaarde te stellen dat een inburgeringsexamen is behaald wanneer blijkt dat zij wegens die omstandigheden niet in staat zijn om aan dat examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C 153/14, EU:C:2015:453, punt 58)."