201508098/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 september 2015 in zaak nr. 14/13389 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en die verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Haar echtgenoot (hierna: de referent) heeft de Turkse nationaliteit en is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft erkend dat hij kan worden aangemerkt als een Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van Besluit nr. 1/80. Omdat in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) geen onderscheid wordt gemaakt tussen het begrip 'werknemer' als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van Besluit nr. 1/80, impliceert deze erkenning dat de referent eveneens kan worden aangemerkt als een Turkse werknemer in de zin van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 (vergelijk, naar analogie, het arrest van het Hof van 18 december 2008, ECLI:EU:C:2008:744, Altun, punten 27 en 28; hierna: het arrest Altun).
De vreemdeling en de referent zijn op 5 januari 2012 in Turkije gehuwd. De vreemdeling is op 13 juli 2012 met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) Nederland binnengekomen. Van 25 juli 2012 tot 25 juli 2013 is zij in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij besluit van 23 januari 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen en de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 25 juli 2012. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling bij haar oorspronkelijke aanvraag van deze verblijfsvergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van deze aanvraag zouden hebben geleid. De staatssecretaris heeft de vreemdeling tegengeworpen dat zij bij de aanvraag op 25 juli 2012 heeft verklaard dat zich, ten opzichte van de situatie ten tijde van de mvv-aanvraag, geen gewijzigde feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Nadien is de staatssecretaris uit gegevens in Suwinet echter gebleken dat de voltijdse arbeidsovereenkomst van de referent, die met ingang van 1 januari 2012 voor de duur van achttien maanden was aangegaan, reeds op 30 juni 2012 was beëindigd. Daarna heeft de referent alleen in augustus, november en december 2012 salaris ontvangen, waarbij het sociale verzekeringsloon in augustus € 147,00 bedroeg en in november en december € 236,00. Verder is gebleken dat de referent met ingang van 4 september 2012 tot 28 februari 2013 een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand heeft ontvangen en dat hij met ingang van 1 januari 2013 in dienst van een andere werkgever zou zijn getreden, aldus de staatssecretaris.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hogerberoepschrift in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep.
Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
3. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd, is uitsluitend een herhaling van in beroep naar voren gebrachte standpunten, waarop de rechtbank heeft beslist. Mitsdien is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
4. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is, gelet op voormeld artikel 85, derde lid, kennelijk niet-ontvankelijk.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
Grief 1
5. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het besluit van 27 mei 2014 een motiveringsgebrek kleeft, omdat daarin is vermeld dat de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80, terwijl de staatssecretaris bij brief van 3 juli 2015 heeft gesteld dat niet in geschil is dat de vreemdeling een gezinslid is van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gestelde in de brief van 3 juli 2015 niet betekent dat de vreemdeling zelfstandige rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80. De vreemdeling en referent hebben immers nog geen drie jaar samengewoond. Volgens de staatssecretaris kan de vreemdeling zich desondanks wel beroepen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80, omdat zij gezinslid van een Turkse werknemer is. Dat blijkt ook uit de brief van 3 juli 2015, waarin is vermeld dat de vreemdeling "evenwel" aan artikel 13 van Besluit nr. 1/80 geen rechten kan ontlenen. In het besluit van 27 mei 2014 is niet beoordeeld of artikel 13 van Besluit nr. 1/80 aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg staat, omdat de vreemdeling daarover in haar bezwaarschrift niets heeft aangevoerd en evenmin heeft betoogd dat de staatssecretaris niet bevoegd is om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, aldus de staatssecretaris.
5.1. Ingevolge artikel 7 van Besluit nr. 1/80, voor zover thans van belang, hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;
- er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Ingevolge artikel 13 van Besluit nr. 1/80, geplaatst in Hoofdstuk II, mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 16 zijn de bepalingen van Hoofdstuk II van Besluit nr. 1/80 met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
5.2. In het besluit van 23 januari 2014, dat is ingelast in het besluit op bezwaar van 27 mei 2014, heeft de staatssecretaris vermeld dat de vreemdeling geen rechten aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 kan ontlenen, omdat zij en de referent nog geen drie jaar samenwonen. In haar gronden van bezwaar van 17 februari 2014 heeft de vreemdeling dat niet bestreden. In het besluit van 27 mei 2014 heeft de staatssecretaris herhaald dat de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80, omdat zij niet gedurende drie jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven en gezinsleven heeft uitgeoefend met een Turkse werknemer.
Eerst in de aanvullende gronden van beroep van 4 juni 2015 heeft de vreemdeling zich beroepen op de artikelen 7 en 13 van Besluit nr. 1/80. Bij brief van 3 juli 2015 heeft de staatssecretaris op verzoek van de rechtbank toegelicht dat niet ter discussie staat dat de vreemdeling is aan te merken als gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer op grond van artikel 7 van Besluit nr. 1/80. De vreemdeling kan evenwel aan artikel 13 van Besluit nr. 1/80 geen rechten ontlenen, aldus de staatssecretaris.
5.3. De stelling van de staatssecretaris in zijn brief van 3 juli 2015 dat de vreemdeling kan worden aangemerkt als gezinslid in de zin van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 is op zichzelf niet in strijd met zijn standpunt in de besluiten van 23 januari 2014 en 27 mei 2014 dat de vreemdeling geen rechten aan deze bepaling kan ontlenen. Deze stelling doet immers geen afbreuk aan de motivering van dat standpunt in die besluiten. De vreemdeling heeft nimmer betwist dat zij geen drie jaar met de referent heeft samengewoond en de staatssecretaris is daarvan met zijn brief van 3 juli 2015 niet teruggekomen.
Of de vreemdeling kan worden aangemerkt als een gezinslid van een Turkse werknemer is ook van belang voor de vraag of zij onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 valt. In die bepaling worden immers eveneens "werknemers en hun gezinsleden" genoemd. Uit de zin dat de vreemdeling "evenwel" geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van Besluit nr. 1/80, kan worden afgeleid dat de staatssecretaris met het oog op die bepaling heeft gesteld dat de vreemdeling is aan te merken als gezinslid van een Turkse werknemer. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat aan het besluit van 27 mei 2014 een motiveringsgebrek kleeft.
De grief slaagt.
Grief 2
6. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 25 juli 2012 zich niet verdraagt met artikel 13 van Besluit nr. 1/80 (hierna ook: de standstillbepaling).
Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het een algemeen beginsel van Unierecht is dat geen rechten kunnen worden ontleend aan rechtsmisbruik of het verstrekken van onjuiste gegevens. Hij verwijst daartoe naar overweging 3.3.2. van het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ4228. De staatssecretaris wijst erop dat hij zich in beroep gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 59 van het Aanvullend Protocol in een situatie als deze de standstillbepaling doorbreekt, zodat niet meer relevant is of de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepaling is. De vreemdeling mag niet in een gunstiger positie komen te verkeren dan een burger van de Europese Unie (hierna: Unieburger). Een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 is declaratoir van aard en doet geen rechten ontstaan. Daarom kan het niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken. Indien achteraf blijkt dat een dergelijk document ten onrechte aan een Unieburger is verschaft, omdat deze onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden, heeft dit echter wel tot gevolg dat de Unieburger geacht wordt nimmer rechtmatig verblijf op grond van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn) te hebben gehad. Hij kan dan dus geen rechten ontlenen aan de periode dat hij in het bezit was van het document. Het besluit tot intrekking van het document is reparatoir van karakter en beoogt herstel van de rechtens geldende situatie.
De vreemdeling heeft een verblijfsvergunning verkregen nadat zij onjuiste gegevens had verstrekt dan wel gegevens had achtergehouden. De beslissing op haar aanvraag is niet declaratoir, maar constitutief van aard. De intrekking van haar verblijfsvergunning heeft derhalve rechtsgevolg. Indien de staatssecretaris niet bevoegd zou zijn haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, zou dat betekenen dat de vreemdeling, ondanks het verstrekken van onjuiste gegevens, rechtmatig verblijf heeft gehad in de periode dat zij in het bezit was van een verblijfsvergunning. Het besluit is dan niet reparatoir van karakter en er vindt geen rechtsherstel plaats. De vreemdeling komt dan ten onrechte in een gunstiger positie te verkeren dan een Unieburger, aldus de staatssecretaris.
6.1. Op 12 september 1963 is namens de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) een overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije gesloten. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol tot stand gekomen. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 59 van het Aanvullend Protocol mag, op de onder dit protocol vallende gebieden, de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap (het EEG-Verdrag, later opgegaan in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; hierna: het EG-Verdrag).
6.2. Volgens artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Blijkens de aanhef van de considerans is de Verblijfsrichtlijn krachtens het EG-Verdrag vastgesteld.
6.3. Gelet op overweging 5.3. had de rechtbank de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgrond dat de intrekking van haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met artikel 13 van Besluit nr. 1/80, moeten beoordelen. De Afdeling beschouwt de door de staatssecretaris bestreden overweging, die betrekking heeft op de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten, als het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond.
6.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 1 december 1980 al verblijfsvergunningen introk met terugwerkende kracht. Zij is er daarom van uitgegaan dat de staatssecretaris pas na deze datum van deze bevoegdheid gebruik is gaan maken. Volgens de rechtbank volgt daaruit dat intrekking met terugwerkende kracht een nieuwe beperking is in de zin van de standstillbepaling.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat uit punt 62 van het arrest van het Hof van 29 april 2010, ECLI:EU:C:2010:228, Commissie tegen Nederland, volgt dat niet elke nieuwe maatregel een verboden beperking in de zin van de standstillbepaling is. Volgens het Hof is de vaststelling van maatregelen die op dezelfde wijze op Turkse staatsburgers van toepassing zijn als op Unieburgers, niet in tegenspraak met de standstillbepalingen. Indien deze maatregelen van toepassing waren op burgers van de lidstaten en niet ook op Turkse staatsburgers, zouden laatstgenoemden gunstiger worden behandeld dan Unieburgers, hetgeen kennelijk in strijd zou zijn met het vereiste in artikel 59 van het Aanvullend Protocol dat de behandeling van de Republiek Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het EG-Verdrag, aldus het Hof. Gelet hierop is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet gemotiveerd ingegaan op het betoog van de staatssecretaris in zijn brief van 7 juli 2015 dat de vreemdeling in dit geval reeds wegens het bepaalde in artikel 59 van het Aanvullend Protocol geen rechten aan de standstillbepaling kan ontlenen.
6.5. De staatssecretaris wijst er terecht op dat als algemeen rechtsbeginsel geldt dat een persoon geen rechten kan ontlenen aan rechtsmisbruik of het verstrekken van onjuiste gegevens waardoor deze in een gunstiger positie kan komen te verkeren (vergelijk het arrest van het Hof van 21 februari 2006, ECLI:EU:C:2006:121, Halifax, punt 68). In de punten 47 tot en met 49 van zijn arrest van 22 december 2010, ECLI:EU:C:2010:800, Bozkurt, heeft het Hof bevestigd dat dit rechtsbeginsel evenzeer geldt voor Turkse werknemers die zich beroepen op Besluit nr. 1/80. Volgens het Hof kan niet worden aanvaard dat een Turkse staatsburger zich de door een van de bepalingen van Besluit nr. 1/80 gewaarborgde voordelen onrechtmatig verschaft.
Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn bevat een uitwerking van voormeld rechtsbeginsel voor Unieburgers en hun familieleden die van het recht op vrij verkeer gebruik willen maken. Deze bepaling biedt lidstaten van de Europese Unie de mogelijkheid om maatregelen te nemen om een in de Verblijfsrichtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken.
6.6. In punt 28 van het arrest van 5 juni 1997, ECLI:EU:C:1997:280, Kol (hierna: het arrest Kol) heeft het Hof overwogen dat uitgesloten is dat de uitoefening van arbeid met een verblijfsvergunning die is afgegeven op grond van een frauduleuze handeling die tot een veroordeling heeft geleid, rechten ten gunste van de Turkse werknemer kan doen ontstaan of een gewettigd vertrouwen zijnerzijds kan rechtvaardigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2845), houdt de door het Hof in het arrest Kol geformuleerde regel niet in dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer die zich beroept op artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, steeds een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling is vereist. In punt 53 van het arrest van 29 september 2011, ECLI:EU:C:2011:623, Unal (hierna: het arrest Unal), heeft het Hof overwogen dat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken tot de datum waarop niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van zijn vergunning, wanneer genoemde werknemer zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen en deze intrekking plaatsvindt na afloop van het tijdvak van een jaar legale arbeid als voorzien in genoemd artikel 6, eerste lid, eerste streepje.
Uit het arrest Altun, punt 55 en verder, volgt dat frauduleus handelen van een Turkse werknemer onder bepaalde omstandigheden gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht van diens gezinsleden.
6.7. Uit het arrest Unal kan worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat het systeem van Besluit nr. 1/80 niet per definitie in de weg staat aan de intrekking met terugwerkende kracht van een aan een Turkse vreemdeling verleende verblijfsvergunning. Anders valt immers niet in te zien waarom het Hof van belang heeft geacht dat Unal zich niet schuldig had gemaakt aan frauduleus handelen en dat hij reeds een jaar legale arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 had verricht.
Anders dan in het arrest Altun, is het in dit geval het gezinslid van een Turkse werknemer zelf dat bij de aanvraag van een verblijfsvergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden. Gelet op de artikelen 35 van de Verblijfsrichtlijn en 59 van het Aanvullend Protocol valt echter niet in te zien waarom punt 28 van het arrest Kol in een dergelijke situatie niet naar analogie voor het gezinslid van een Turkse werknemer zou gelden. De staatssecretaris wijst er in dat verband terecht op dat een Unieburger geacht wordt nimmer rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn te hebben gehad, indien achteraf blijkt dat hem ten onrechte een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 is verschaft, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. Hetzelfde geldt voor diens familieleden uit een derde land. Dat aan een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 slechts een declaratoire betekenis toekomt, aangezien het verblijfsrecht rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en derhalve het bestaan ervan onafhankelijk is van het beschikken over dat document (uitspraken van de Afdeling van 1 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5598, en 4 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3807), maakt niet dat deze situatie niet kan worden vergeleken met de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht. In beide gevallen wordt achteraf vastgesteld dat de betrokken vreemdeling ondanks de verschaffing van een verblijfsdocument geen verblijfsrecht toekwam en kan de betrokken vreemdeling geen rechten ontlenen aan de periode dat hij ten onrechte in het bezit was van dat verblijfsdocument. De staatssecretaris betoogt terecht dat het niet intrekken van de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht er, in strijd met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, toe zou leiden dat de vreemdeling gunstiger wordt behandeld dan een Unieburger bij wie achteraf wordt vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. Reeds daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 25 juli 2012 zich niet verdraagt met artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de tweede grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Beoordeling beroepsgronden
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 mei 2014 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
9. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij rechten aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 kan ontlenen.
9.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
9.2. Nu, gelet op hetgeen onder 3., 6.5. en 6.7. is overwogen, in hoger beroep is komen vast te staan dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden en dat de staatssecretaris haar verblijfsvergunning om die reden met terugwerkende kracht mocht intrekken, faalt de beroepsgrond. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 27 mei 2014 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet ten minste een jaar arbeid heeft verricht op grond van een onomstreden verblijfsrecht (vergelijk het arrest Kol, punten 21 tot en met 29, in verbinding gelezen met de in overweging 6.6. aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013).
10. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belangen van de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), althans die belangen ten onrechte niet doorslaggevend heeft geacht. Volgens de vreemdeling staan objectieve belemmeringen in de weg aan uitoefening van het gezinsleven in Turkije. De referent geeft structureel en al lange tijd invulling aan het gezinsleven met zijn kinderen. Daaraan doet niet af dat een van deze kinderen meerderjarig is. Dat dit contact ook via communicatiemiddelen kan plaatsvinden, verdraagt zich niet met artikel 8 van het EVRM. De mogelijkheid dat de referent in Nederland kan proberen wederom aan het middelenvereiste te voldoen, is niet relevant en slechts theoretisch. De staatssecretaris had doorslaggevend gewicht moeten toekennen aan het gezinsleven tussen de vreemdeling en referent en tussen referent en zijn kinderen, aldus de vreemdeling.
10.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
10.2. De referent heeft in Nederland twee kinderen. Deze zijn geboren in 1992 en 2000 en wonen bij zijn ex-echtgenote. In het convenant waarbij de omgangsregeling is overeengekomen, is vastgelegd dat de referent eens in de twee weken op zondag tussen 13.00 en 17.00 uur omgang heeft met zijn minderjarig kind. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de referent verklaard zijn kinderen ongeveer elk weekend te zien.
In zijn verweerschrift van 11 juni 2015 heeft de staatssecretaris vermeld dat hij, mede op basis van de op 27 mei 2014 bekende feiten, bij de beoordeling heeft kunnen betrekken dat het voor de referent mogelijk was binnen een redelijke termijn weer te voldoen aan het inkomensvereiste. Een half jaar later was dat ook daadwerkelijk het geval, aldus de staatssecretaris.
10.3. De vreemdeling heeft niet bestreden dat haar banden met Turkije sterker zijn dan die met Nederland. Zij heeft evenmin bestreden dat de referent in Turkije is geboren en getogen, hij nog steeds binding met Turkije heeft en geen meer dan gebruikelijke relatie tussen hem en zijn meerderjarige kind bestaat. De vreemdeling heeft niet nader geconcretiseerd waarom de referent geen dan wel onvoldoende invulling aan het gezinsleven met zijn minderjarige kind kan geven door middel van communicatiemiddelen en bezoeken in Nederland dan wel Turkije. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Turkije voort te zetten.
De staatssecretaris heeft eveneens terecht bij zijn belangenafweging betrokken dat de referent er ook voor kan kiezen in Nederland te blijven op basis van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en meer kan gaan werken om wederom aan het middelenvereiste te kunnen voldoen. Dat dit slechts een theoretische mogelijkheid is, kan, gelet op hetgeen de staatssecretaris in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, niet worden gevolgd.
De beroepsgrond faalt.
11. Gelet op hetgeen onder 9.2. en 10.3. is overwogen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 september 2015 in zaak nr. 14/13389;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016
551.