ECLI:NL:GHARL:2021:585

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
21-002685-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake poging tot zware mishandeling en poging tot doodslag met verwerping van noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en poging tot doodslag. De zaak betreft twee incidenten waarbij de verdachte met een mes heeft gestoken naar twee verschillende slachtoffers. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, omdat de verdachte zich in een situatie bevond die hij zelf had uitgelokt. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de verdachte voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel en de dood van de slachtoffers bewezen verklaard. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van de benadeelden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 34 maanden, met aftrek van voorarrest, en de in beslag genomen messen worden onttrokken aan het verkeer. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot 50% van de gevorderde schade, met rente vanaf de datum van de feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002685-20
Uitspraak d.d.: 21 januari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juli 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-075960-19 en 16-132635-19, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] ,
thans verblijvende in PPC Vught te Vught.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Hij heeft het hoger beroep beperkt tot de feiten tenlastegelegd onder de parketnummers 16-075960-19 en 16-132635-19.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
 vrijspraak van het bij parketnummer 16-075960-19 primair tenlastegelegde;
 vrijspraak van het bij parketnummer 16-132635-19 primair en subsidiair tenlastegelegde;
 veroordeling ter zake van het bij parketnummer 16-075960-19 subsidiair en het bij parketnummer 16-132635-19 meer subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van het voorarrest;
 bepaling van de door de rechtbank opgelegde straf voor het in de zaak met parketnummer 16-079553-19 bewezenverklaarde op een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden;
 toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] tot een bedrag van € 835,89 met rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij1] en verwijzing naar de burgerlijke rechter ter zake van het meer gevorderde;
 toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] tot een bedrag van
€ 771,93 met rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij2] en verwijzing naar de burgerlijke rechter ter zake van het meer gevorderde;
 onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen messen;
 teruggave aan verdachte van de volgende inbeslaggenomen zaken: grijs vest, iPhone XS MAX, pet, broek;
 teruggave van het inbeslaggenomen T-shirt aan de rechthebbende;
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.A.C. van den Brink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het bij parketnummer 16-266565-18 tenlastegelegde en het bij parketnummer 16-075960-19 primair tenlastegelegde.
Ter zake van het bij parketnummer 16-075960-19 subsidiair, het bij parketnummer 16-132635-19 primair en het bij parketnummer 16-079553-19 tenlastegelegde heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 35 maanden met aftrek van het voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] is door de rechtbank voor de helft toegewezen. In het meer gevorderde is [benadeelde partij1] niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij [benadeelde partij2] is in haar vordering in het geheel niet-ontvankelijk verklaard.
Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen genomen over de inbeslaggenomen zaken.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het hof deels anders overweegt dan de rechtbank.
Het hof zal opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
parketnummer 16-075960-19:
primair:
hij op of omstreeks 31 maart 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij1] , opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [benadeelde partij1] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) in de rug en/of het (boven)been, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 31 maart 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [benadeelde partij1] meermalen, althans eenmaal, in de rug en/of het (boven)been, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 31 maart 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, [benadeelde partij1] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde partij1] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, te steken in de rug en/of het (boven)been, in elk geval in het lichaam;
parketnummer 16-132635-19:
primair:
hij op of omstreeks 31 mei 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij2] opzettelijk van het leven te beroven,
  • met een mes, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp, achter die [benadeelde partij2] is aangerend en/of
  • stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van (het (boven)lijf en/of hoofd van) die [benadeelde partij2] en/of
  • dat mes, althans dat dergelijke scherpe (steek)voorwerp (met kracht) op/tegen/in de rug van die [benadeelde partij2] (aan) heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 31 mei 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
  • met een mes, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp, achter die [benadeelde partij2] is aangerend en/of
  • stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van die [benadeelde partij2] en/of
  • dat mes, althans dat dergelijke scherpe (steek)voorwerp op/tegen/in de rug van die [benadeelde partij2] (aan) heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 31 mei 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, [benadeelde partij2] heeft mishandeld door
  • met een mes, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp, achter die [benadeelde partij2] aan te rennen en/of
  • (daarbij) stekende bewegingen te maken in de richting van die [benadeelde partij2] en/of
  • dat mes, althans dat dergelijke scherpe (steek)voorwerp op/tegen/in de rug van die [benadeelde partij2] (aan) te gooien;
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 31 mei 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, [benadeelde partij2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling, door:
  • met een mes, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp, achter die [benadeelde partij2] aan te rennen en/of
  • (daarbij) stekende bewegingen te maken in de richting van die [benadeelde partij2] en/of
  • dat mes, althans dat dergelijke scherpe (steek)voorwerp op/tegen/in de rug van die [benadeelde partij2] (aan) te gooien.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Parketnummer 16-075960-19
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever [benadeelde partij1] .
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt:
Verdachte krijgt via internet ruzie met [naam1] , omdat hij onder een filmpje van een vriendin van [naam1] op de Snapchat-account van [naam1] de reactie plaatst: “Zij is gewoon kankerdik”. [naam1] is boos en wil met verdachte bij [adres1] in [plaats] afspreken om het uit te vechten. Verdachte reageert hierop met de mededeling dat hij respect heeft voor haar als vrouw en dat zij daarom ‘haar mannetjes’ moet meenemen waar hij het dan mee uit kan vechten. [naam1] geeft vervolgens aan dat zij eraan komt. Verdachte krijgt vervolgens diverse vrienden van [naam1] aan de telefoon die hem onvriendelijke woorden toevoegen.
Verdachte was zich er, naar eigen zeggen, van bewust dat er een groep personen zou komen bij de afspraak bij [adres1] .
[naam1] gaat er naar toe met [naam2] en twee vriendinnen. Onderweg naar [adres1] ontvangt zij van verdachte twee foto’s en twee filmpjes waarop verdachte te zien is bij [adres1] . Gekomen bij [adres2] zien zij verdachte op hen afkomen. Terwijl verdachte op hen afkomt, heeft hij een mes in zijn hand. [naam2] rent dan meteen weg en verdachte gaat dan ook weg.
[naam1] en haar vrienden waarschuwen vervolgens meer vrienden dat verdachte daar rondloopt en hen heeft bedreigd met een mes. De groep van [naam1] , waaronder aangever [benadeelde partij1] , breidt zich dan uit tot acht personen. Zij besluiten achter verdachte aan te gaan. Telkens als ze dichtbij verdachte komen, zwaait hij met zijn mes in hun richting en roept onder meer: “Kom vechten dan”.
Uiteindelijk loopt verdachte naar zijn fiets. Op het moment dat verdachte bezig is zijn fiets van het slot te halen, probeert [benadeelde partij1] hem vast te pakken. Verdachte maakt dan met het mes een stekende beweging richting [benadeelde partij1] . Op het moment dat verdachte zich terugdraait naar zijn fiets geeft [benadeelde partij1] verdachte een vuistslag in zijn gezicht. Er ontstaat een worsteling tussen [benadeelde partij1] en verdachte, waarbij [benadeelde partij1] op de grond valt. [benadeelde partij1] staat weer op en wordt dan door verdachte met het mes in zijn onderrug en bovenbeen gestoken.
Uit de letselbeschrijving van de GGD Flevoland blijkt dat het om een diepe steekwond in de onderrug (zes hechtingen) en een oppervlakkige steekwond in het bovenbeen (drie hechtingen) gaat.
Gelet op deze feiten en omstandigheden – waaronder de plek van de verwonding onder op de rug - is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood van aangever [benadeelde partij1] . Het hof zal verdachte daarom van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Wel is er naar het oordeel van het hof sprake van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Met een mes diep in de onderrug en in het been steken, geeft een aanmerkelijke kans op letsel waar chirurgisch medisch ingrijpen, ziekenhuisopname, langdurig herstel en/of geen volledige herstel aan de orde is.
De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dan ook worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen voor het tegendeel is het hof niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof is derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde partij1] . Het subsidiair tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen.
Parketnummer 16-132635-19
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever [benadeelde partij2] .
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt:
Verdachte krijgt in de sportschool ruzie met aangever [benadeelde partij2] omdat zij in de gang elkaar per ongeluk raken en er over en weer opmerkingen over gemaakt worden. Het loopt uit op een gevecht in de gang en de kleedkamer waarin over en weer wordt geslagen.
Verdachte was, naar eigen zeggen, behoorlijk geraakt door [benadeelde partij2] . Hij had van alles aan verwondingen en [benadeelde partij2] had niks, aldus verdachte. Ter zitting van het hof verklaart verdachte dat hij [benadeelde partij2] daarom iets aan wilde doen.
Verdachte pakt dan een mes uit de locker waarin zijn spullen liggen en rent achter [benadeelde partij2] aan. Het gaat om een mes dat verdachte als ijzervlechter gebruikt om dikke stukken plastic mee te snijden. [benadeelde partij2] , die bezig is een ander shirt aan de trekken, hoort dat verdachte een mes aan het ophalen is en rent daarom naar buiten, weg van verdachte. Dan gooit verdachte op enkele meters afstand met kracht - met een bovenhandse worp - het mes naar de rug van de vluchtende [benadeelde partij2] . [benadeelde partij2] wordt links onder het schouderblad geraakt door het mes en het mes valt vervolgens op de grond. [benadeelde partij2] heeft daardoor een steekwond in de rug (één hechting).
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood van aangever [benadeelde partij2] . Verdachte werpt immers met kracht, bovenhands en van korte afstand een scherp mes – met een punt – naar het deel van het lichaam, de rug, waar zich op verschillende plekken tal van vitale organen bevinden. De kans dat verdachte [benadeelde partij2] met deze worp van dit mes dodelijk zou treffen, is naar het oordeel van het hof naar algemene ervaringsregel daarom aanmerkelijk te achten.
De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dan ook worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van [benadeelde partij2] dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen voor het tegendeel is het hof niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof is derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van [benadeelde partij2] . Het primair tenlastegelegde is derhalve wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair en in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
parketnummer 16-075960-19 subsidiair:
hij op 31 maart 2019 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [benadeelde partij1] in de rug en het bovenbeen heeft gestoken met een mes, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
parketnummer 16-132635-19 primair:
hij op 31 mei 2019 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij2] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes achter die [benadeelde partij2] is aangerend en dat mes met kracht tegen/in de rug van die [benadeelde partij2] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid

Parketnummer 16-075960-19 subsidiair
Door de raadsman is een
beroep op noodweer dan wel noodweerexcesgedaan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte werd belaagd door een grote groep personen die duidelijk uit was op geweld en zich niet af liet schrikken door het zwaaien met een mes. Verdachte probeerde te vluchten, maar werd vastgepakt en geslagen. Het handelen van aangever [benadeelde partij1] en zijn vrienden tegen verdachte valt aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. De raadsman heeft betoogd dat het steken met het mes in de rug en het bovenbeen van [benadeelde partij1] als proportioneel kan worden aangemerkt gelet op het feit dat pogingen om het geweld op andere wijze af te wenden (zwaaien met het mes), niet slaagden.
Mocht het hof het beroep op noodweer niet honoreren, dan doet de raadsman subsidiair een beroep op noodweerexces. Er was sprake van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding die heeft geleid tot de disproportionele handeling.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het hof stelt voorop, dat voor het slagen van een beroep op noodweer de wet vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor zulk een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
In de eis dat de gedraging is geboden door de noodzakelijke verdediging, ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van in casu een mes had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.
Eerder in dit arrest (bewijsoverwegingen) is de vaststelling van de feitelijke gang van zaken weergegeven. Daaruit blijkt dat verdachte met [naam1] afspreekt dat zij ‘haar mannetjes’ meeneemt naar [adres1] zodat verdachte daar met ‘die mannetjes’ de ruzie uit kan vechten. Verdachte weet – naar eigen zeggen ter zitting van het hof – dat er meerdere personen van plan zijn om naar die vechtafspraak te komen en hij gaat daar naar toe met een mes. Bij de allereerste confrontatie met enkele personen van die groep, heeft hij dat mes al getrokken. Bij de tweede confrontatie met de groep zwaait hij met het mes en roept hij onder meer: “Kom vechten dan”. Als aangever [benadeelde partij1] dan daadwerkelijk ingaat op zijn uitnodiging om te vechten, dan steekt verdachte hem met het mes in de onderrug en het bovenbeen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte willens en wetens de confrontatie heeft opgezocht en de gewelddadige aanval heeft uitgelokt. Hij maakt een afspraak om te vechten met een groep mensen, komt die afspraak na en gaat daarbij bewust met een mes van huis. Hij zwaait met het mes en roept: “Kom vechten dan”. Deze gedragingen van verdachte voorafgaand aan de aanval staan in de weg aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces. Er is sprake van ‘culpa in causa’.
Het beroep op noodweer/noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar en de verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die het bewezenverklaarde of verdachte niet strafbaar zouden doen zijn.
Parketnummer 16-132635-19 primair
Het bewezenverklaarde is strafbaar en de verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die het bewezenverklaarde of verdachte niet strafbaar zouden doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 31 maart 2019 gepoogd slachtoffer [benadeelde partij1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een mes in de rug en het been te steken. Verdachte heeft met dit handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij1] en pijn en letsel bij [benadeelde partij1] veroorzaakt.
Korte tijd later, op 31 mei 2019, heeft verdachte weer een ernstig agressiedelict gepleegd door tijdens een ruzie een mes te werpen in/tegen de rug van slachtoffer [benadeelde partij2] . Hij kende het slachtoffer niet en kwam met hem in een conflict nadat hij en het slachtoffer elkaar per ongeluk raakten in het passeren in een gang van de sportschool. Er is in eerste instantie over en weer geslagen. Als een wraakactie voor de klappen die hij had opgelopen heeft verdachte toen met kracht een mes tegen/in de rug van het slachtoffer gegooid.
Dit terwijl zijn voorlopige hechtenis met betrekking tot het eerder gepleegde feit van kracht was maar onder voorwaarden was geschorst.
Een poging om iemands leven te benemen is een zeer ernstig feit. Verdachte heeft met dit handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij2] en pijn en letsel bij hem veroorzaakt. Een dergelijk geweldsdelict veroorzaakt angst en onrust in de samenleving en zeker bij de personen die daarvan getuige waren.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 november 2020 blijkt dat verdachte eerder strafbeschikkingen opgelegd heeft verkregen wegens verkeersovertredingen en andersoortige lichte vergrijpen, maar dat van onherroepelijke veroordelingen door de strafrechter geen sprake is.
Verdachte is onderzocht in het Pieter Baan Centrum. Daarvan is op 1 april 2020 een rapport opgemaakt. Daarin staat onder meer beschreven dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek en dat daardoor het onderzoek beperkt is geweest. Er werd geen inzicht gekregen in het psychisch functioneren van verdachte. Wel waren er aanwijzingen dat verdachte zich snel uitgedaagd voelt en problemen heeft met agressieregulatie.
Verdachte is ook door psycholoog [naam3] onderzocht. Op 9 juli 2019 is daarvan een rapport opgemaakt. Ook in dit eerdere stadium heeft verdachte niet meegewerkt aan het onderzoek naar zijn persoon en heeft de psycholoog geen inzicht gekregen in het psychisch functioneren van de verdachte. De psycholoog merkt in het rapport wel op dat de beveiliging van de PI waar verdachte verblijft aangeeft dat verdachte opstandig is, vecht, wordt ervaren als onberekenbaar, wordt getypeerd met “geen land mee te bezeilen” en wordt overgeplaatst naar de PI Vught in verband met zijn onberekenbare gedrag.
De raadsman heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat verdachte nog erg jong is en dat de personen waar verdachte mee in conflict is geraakt zich duidelijk hebben laten gelden jegens verdachte waardoor deze conflicten mede door anderen zijn geëscaleerd. De raadsman heeft een straf gelijk aan het voorarrest bepleit en om opheffing van de voorlopige hechtenis verzocht, bij einduitspraak.
Al het voorgaande in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden passend en noodzakelijk is. De gevangenisstraf is van langere duur dan de advocaat-generaal heeft gevorderd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de advocaat-generaal en de feiten anders heeft gewogen.
Strafbepaling feit parketnummer 16-079553-19
Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het bij de parketnummers 16-075960-19 en 16-132635-19 tenlastegelegde zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering de straf bepalen ten aanzien van het door de rechtbank in zaak met parketnummer 16-079553-19 bewezenverklaarde, te weten op een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Voorlopige hechtenis
Gezien de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die aan verdachte wordt opgelegd is er geen reden om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.

Beslag

Het in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van één van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven messen. De andere twee bij verdachte bij gelegenheid van het onderzoek aangetroffen, inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven messen zijn tot het begaan van de bewezenverklaarde feiten bestemd. Deze drie messen zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
De volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven zaken worden aan verdachte teruggegeven: grijs vest, iPhone XS MAX, pet en broek.
Het inbeslaggenomen T-shirt wordt bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.671,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 835,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman van verdachte heeft verweer gevoerd tegen deze vordering en heeft gesteld dat het gedrag van de benadeelde op zijn minst even verwijtbaar was als het gedrag van verdachte, zodat de onrechtmatigheid van het gedrag van verdachte in hun onderlinge verhouding vervalt althans de relativiteit ontbreekt. Hierom zou de benadeelde partij niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering. Mocht het hof hier anders over denken, dan dient de schadevergoeding op zijn minst met vijftig procent te worden verminderd wegens eigen schuld van de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Met betrekking tot ‘eigen schuld’ van de benadeelde partij heeft de rechtbank in haar vonnis het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij zich in de vechtpartij met verdachte niet onbetuigd heeft gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de zijde van de benadeelde partij. De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij de schade voor 50% zelf dient te dragen. De schade komt dan ook voor vergoeding tot 50% in aanmerking. De rechtbank stelt de schade vast op € 1.671,78, bestaande uit € 171,78 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De rechtbank zal de vordering tot de helft toewijzen, te weten tot een bedrag van € 835,89, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 maart 2019 tot aan de dag van de volledige betaling.”
Het hof is het eens met de rechtbank en sluit zich aan bij deze overwegingen en beslissing van de rechtbank.
Voor het overige kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.543,86. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman van verdachte heeft verweer gevoerd tegen deze vordering en heeft gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, primair wegens de door de raadsman bepleitte vrijspraak van het onderliggende feit, subsidiair omdat nader onderzoek naar eigen schuld van de benadeelde partij en/of de hoogte van de gestelde schade nodig is en dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Indien het hof verdachte niet vrijspreekt en nader onderzoek naar de eigen schuld van de benadeelde partij niet nodig acht, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden in de gevorderde materiële schade met betrekking de schoenen, omdat deze schade onvoldoende is onderbouwd. Voorts heeft de raadsman de matiging van de immateriële schadevergoeding bepleit wegens eigen schuld van de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde partij2] zich in de vechtpartij met verdachte niet onbetuigd heeft gelaten. Naar het oordeel van het hof is er dan ook sprake van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de zijde van de benadeelde partij. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij daarom 50% van de schade zelf dient te dragen. De schade komt dan ook voor vergoeding tot 50% in aanmerking.
Het hof stelt de schade vast op € 1.543,86, bestaande uit € 43,86 aan materiële schade en
€ 1.500,00 aan immateriële schade. Het hof zal de vordering dus tot de helft toewijzen, te weten tot een bedrag van € 771,93, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 mei 2019 tot aan de dag van de volledige betaling.
Voor het overige kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair en in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair en in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het in zaak 16-079553-19 bewezenverklaarde op:

een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.

Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
drie messen.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: grijs vest, iPhone XS MAX, pet en broek.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: T-shirt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 835,89 (achthonderdvijfendertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 85,89 (vijfentachtig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-075960-19 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 835,89 (achthonderdvijfendertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 85,89 (vijfentachtig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 31 maart 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 771,93 (zevenhonderdeenenzeventig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 21,93 (eenentwintig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-132635-19 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 771,93 (zevenhonderdeenenzeventig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 21,93 (eenentwintig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 31 mei 2019.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. H.K. Elzinga, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 21 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.