Conclusie
Overzicht
Onderdeel 2van deze conclusie bevat een weergave van de feiten en het geding voor het Hof. In
onderdeel 3zijn de schriftelijke opmerkingen van de procespartijen en van derden weergegeven. In
onderdeel 4schets ik in het kort de achtergrond van de prejudiciële vragen en ga ik in op de prejudiciële beslissing van 26 april 2024.
onderdeel 5geef ik het wettelijke kader voor Europese typegoedkeuringen weer en beschrijf ik wanneer dergelijke typegoedkeuringen worden gewijzigd). In
onderdeel 6ga ik in op bijlage II, deel B, van Richtlijn 2007/46/EG en de daarin genoemde ‘essentiële punten’ (dan wel: ‘kenmerken’). Ook bezie ik het door de Hoge Raad geformuleerde criterium in het licht van art. 110 VWEU. In
onderdeel 7doe ik een voorzet voor een antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag. De derde en de vierde prejudiciële vraag behandel ik vervolgens in
onderdeel 8respectievelijk
onderdeel 9. In
onderdeel 10wordt de vijfde prejudiciële vraag behandeld.
onderdeel 11.
2 De feiten, het geding voor het Hof en de prejudiciële vragen
Feiten
eerste vraagis of een typegoedkeuring bij een uitbreiding (wijziging) daarvan nog dezelfde typegoedkeuring blijft. Naar het Hof begrijpt kunnen de uitkomsten van nieuwe uitstootmetingen volgens de WLTP-methode niet zonder uitbreiding zijn toegevoegd aan een bestaande typegoedkeuring. Voor een bevestigend antwoord op de eerste vraag pleit volgens het Hof daarom dat het anders (vrijwel) onmogelijk is te voldoen aan de bewijslast die is voorzien in de prejudiciële beslissing van 26 april 2024. Voor een ontkennend antwoord pleit dat achter een uitbreiding van een typegoedkeuring tevens technische wijzigingen kunnen schuilgaan met een daadwerkelijke invloed op de CO2-uitstoot.
tweede vraagrijst volgens het Hof vooral bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag. Zij luidt: welke essentiële punten uit bijlage II, deel B, behorend bij richtlijn 2007/46/EG zijn precies bedoeld in de prejudiciële beslissing van 26 april 2024? Het Hof constateert dat een voertuigtype altijd een of meer varianten omvat, terwijl een variant op zijn beurt een of meer uitvoeringen omvat. De CO2-uitstoot is een kenmerk van een uitvoering. Daarnaast omschrijft bijlage II, deel B, andere kenmerken van een uitvoering die de werkelijke CO2-uitstoot kunnen beïnvloeden, waaronder de cilinderinhoud, het motorvermogen, de aard van de brandstof en de maximum massa. Het Hof leidt hieruit af dat onder dezelfde typegoedkeuring voertuigen op de markt kunnen worden gebracht met niet-onbeduidende technische verschillen en in elk geval ook met een verschillende CO2-uitstoot.
derde vraagis of de belastingplichtige eveneens aannemelijk moet maken dat het gelijksoortige NEDC-geteste voertuig binnen de periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019
op of na de datum van eerste toelating van de WLTP-geteste, ingevoerde autonieuw is geregistreerd. Volgens het Hof kan namelijk worden betwijfeld of een schending van art. 110 VWEU aan de orde is indien het binnenlandse referentievoertuig (veel) eerder voor het eerst tot het verkeer op de weg is toegelaten dan de ingevoerde auto. Het Hof ziet een gelijkenis tussen de onderhavige wijziging van de meetmethode van de CO2-uitstoot en een (andere) wijziging van de maatstaf van heffing of het tarief en constateert dat het niet in strijd met art. 110 VWEU om in het geval van een belastingverhoging na een wijziging van de maatstaf of het tarief, voor een gebruikt motorvoertuig dat na die wijziging voor het eerst tot het verkeer op de weg is toegelaten uit te gaan van de bruto-bpm van na de belastingverhoging. [8]
vierde vraagof voorts bewezen moet worden dat een of meer gelijksoortige NEDC-geteste voertuigen daadwerkelijk op de binnenlandse markt voor gebruikte auto’s zijn aangeboden ten tijde van de registratie van de ingevoerde, WLTP-geteste auto. Voor een bevestigend antwoord op deze vraag pleit volgens het Hof dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat binnenlandse voertuigen die niet op de markt worden aangeboden geen gelijksoortige producten zijn voor toepassing van art. 110 VWEU. [9] Voor een ontkennend antwoord pleit echter dat het voor de belastingplichtige bewijstechnisch niet eenvoudig zal zijn de aanwezigheid van relevant binnenlands aanbod te bewijzen, aldus het Hof.
vijfde vraagstaat los van de voorafgaande vier vragen. Zij betreft de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Na de inwerkingtreding van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm en het daarover gewezen arrest van 17 januari 2025 [11] rijst de vraag hoe moet worden omgegaan met op basis van no cure no pay verleende rechtsbijstand in gevallen waarin de WHpkv niet van toepassing is. Het Hof wil weten of een bijzondere (tot verlaging van de kostenvergoeding leidende) omstandigheid in de zin van art. 2(3) Bpb kan worden aangenomen enkel op de grond dat rechtsbijstand is verleend tegen een vergoeding die uitsluitend, of althans in hoofdzaak, bestaat uit te vergoeden proceskosten. Het Hof acht een bevestigend antwoord op deze vraag aangewezen. Als alternatief schetst het Hof dat een beloningsafspraak op basis van no cure no pay het ontzenuwbare vermoeden rechtvaardigt dat een forfaitaire kostenvergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten ver zal overtreffen en dat daarin de bijzondere omstandigheid is gelegen.
3 Schriftelijke opmerkingen van procespartijen en derden
allein bijlage II, deel B, Kaderrichtlijn genoemde criteria identiek zijn, met uitzondering van de criteria die wijzigen door de overgang van NEDC naar WLTP. Daarbij merkt de Staatssecretaris op dat het Hof ten onrechte ervan uitgaat dat ‘geluidsniveau rijdend’ afwijkt door de overgang naar WLTP.
Sole-Mizovan het Hof van Justitie [13] , hoewel de door haar geciteerde overweging in werkelijkheid afkomstig is uit de conclusie van A-G Hogan [14] bij dat arrest. Zij meent dat de Hoge Raad moet verwijzen naar het Hof van Justitie.
4 Inleiding en achtergrond
New European Driving Cyclus). Met ingang van die datum wordt de CO2-uitstoot in plaats daarvan gemeten aan de hand van de WLTP-methode (
Worldwide Harmonised Light Vehicle Test Procedure). Deze methode meet de CO2-uitstoot van een voertuig in meer realistische rijomstandigheden. De overgang naar de WLTP-methode is neergelegd in Verordening (EU) nr. 2017/1151 (hierna: de WLTP-verordening). [17]
Prejudiciële vraag 3
5 EU-typegoedkeuringen
Inleiding
Artikel 3
e1). De laatste wijzigingsrichtlijn die van toepassing is op de typegoedkeuring is Richtlijn
2001/116/EG [25] . Het basisgoedkeuringsnummer is
470en de goedkeuring is
23keer uitgebreid. De typegoedkeuring van de auto van belanghebbende is dan e1*2001/116*0470*23 (zie 2.2).
Artikel 3
Artikel 14
in de regelgeving een nieuwe testprocedure vast te stellendoor de wereldwijde geharmoniseerde testprocedures voor lichte bedrijfsvoertuigen (WLTP) in de wetgeving van de Unie op te nemen.”
6 Essentiële kenmerken van voertuigtypen
Voertuigtypen, varianten en uitvoeringen
behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiekzijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen. (…)”
Artikel 3
De ervaring leert dat de huidige criteria om te bepalen of een nieuw voertuigmodel als een nieuw type moet worden beschouwd, te vaag zijn. Door deze onzekerheid kan de toepassing van nieuwe voorschriften in de EU-wetgeving voor nieuwe voertuigtypen vertraagd worden. Ook wijst de ervaring uit dat de EU-wetgeving voor kleine series kan worden omzeild door een voertuigtype op te splitsen in verschillende subtypen, met verschillende typegoedkeuringen. Hierdoor kan in de Europese Unie een ontoelaatbaar aantal nieuwe voertuigen op grond van de regeling voor kleine series in het verkeer worden gebracht.
Het is dan ook belangrijk te specificeren op grond van welke technische kenmerken wordt bepaald wat een nieuw type is.
een heroverweging van de criteria voor het definiëren van de varianten en uitvoeringen binnen een voertuigtype wenselijk om de administratieve belasting van voertuigfabrikanten te verminderen. Hierdoor zou het typegoedkeuringsproces bovendien transparanter worden voor de bevoegde instanties van de lidstaten.”
1.Categorie M1
oorspronkelijketekst van Bijlage II, deel B, met zoveel woorden waren aangeduid als ‘essentiële punten’. Alleen in deze uitleg is te begrijpen waarom alleen ‘essentiële punten’ identiek hoeven te zijn, en niet alle punten die later (in de vervangen tekst) als ‘kenmerk’ zijn uitgewerkt. Anders gezegd: het gebruik van het woord ‘essentiële’ zou anders (zeker na de vervanging van Bijlage II) een dode letter zijn.
uitsluitendzijn terug te voeren op het gebruik van verschillende meetmethoden. [47] Dit wordt bevestigd in een later arrest van de Hoge Raad 6 juni 2025, waarin de Hoge Raad zijn oordeel uit de prejudiciële beslissing toepast op de daar voorliggende zaak. [48] In dat laatste arrest overweegt de Hoge Raad als volgt:
dezekenmerken vast te stellen wat het referentievoertuig is [52] en dus niet aan de hand van de kenmerken in bijlage II, deel B, Kaderrichtlijn. Dat de Hoge Raad in het antwoord op de derde prejudiciële vraag in de prejudiciële beslissing van 26 april 2024 niettemin de term ‘gelijksoortig’ gebruikt houdt denkelijk verband met de wijze waarop de rechtbank Zeeland-West-Brabant haar prejudiciële vragen had geformuleerd.
referentieauto’szijn aan te merken als soortgelijke personenauto’s als omschreven in het antwoord op de derde vraag in de prejudiciële beslissing. [54] Hieruit volgt dat het poortje van het referentiecriterium reeds is gepasseerd voordat wordt toegekomen aan het bijlage II-criterium.
7.De eerste en de tweede prejudiciële vraag
allekenmerken die in bijlage II, deel B, Kaderrichtlijn worden genoemd.
alleessentiële punten (kenmerken) gelijk blijven bij de overgang van NEDC naar WLTP, wat leidt tot een uitbreiding van een typegoedkeuring (zie ook 5.19).
8.De derde prejudiciële vraag
X [86] en anderzijds naar art. 10b Wet BPM:
Xwaarnaar het Hof verwijst. [89]
9.De vierde prejudiciële vraag
Manea [94] :
Maneaoordeelt het Hof van Justitie dat de door art. 110 VWEU vereiste neutraliteit niet hoeft te worden onderzocht met betrekking tot de binnenlandse voertuigen die niet op de markt worden aangeboden:
Gomes Valente [96] , waaruit volgens hem blijkt dat het voldoende is dat de soortgelijke binnenlandse auto zich bevindt op het grondgebied van de betrokken lidstaat en aldaar is geregistreerd. Het Hof van Justitie overweegt in dat arrest als volgt:
.Dat wil echter niet zeggen dat het Hof van Justitie het voor het beoordelen van de door art. 110 VWEU vereiste neutraliteit nodig acht dat een vergelijking wordt gemaakt met voertuigen die zijn geregistreerd. In dat verband dient mijns inziens wel degelijk een vergelijking te worden gemaakt met voertuigen die te koop worden aangeboden op de binnenlandse markt. Ik wijs in dit verband op het arrest
Tatu [97] , waarin het Hof van Justitie eerst ook een overweging wijdt aan een voertuig dat reeds in de betrokken lidstaat is geregistreerd, maar vervolgens bij de concrete beoordeling van de neutraliteit aansluit bij voertuigen die te koop worden aangeboden op de binnenlandse markt (cursivering CE):
vergelijkbaar voertuig dat reeds op het nationale grondgebied is geregistreerd(arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 71, en arrest van 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I‑7585, punt 28).
gelijksoortige voertuigen die te koop worden aangeboden op de binnenlandse markt voor tweedehands voertuigenhelemaal geen dergelijke belastingdruk rust.
de aankoop op de binnenlandse markt van even oude tweedehands voertuigenmet dezelfde slijtage te ontmoedigen.”