ECLI:NL:GHDHA:2025:160

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/1248 tot en met BK-23/1261
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en CO₂-uitstoot van voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan voor 200 auto’s en heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Inspecteur, die een deel van de bezwaren gegrond verklaarde en een teruggaaf van bpm verleende voor 112 auto’s. De Rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende deels gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 december 2024. De zaak draait om de vraag of de CO₂-uitstoot van de auto’s correct is vastgesteld en of er sprake is van strijd met artikel 110 VWEU. De belanghebbende stelt dat de nieuwe meetmethode niet mag leiden tot een hogere belastingdruk. Het Hof oordeelt dat de heffing van bpm is gebaseerd op de CO₂-uitstoot en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto’s technisch identiek zijn aan de referentieauto’s. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en de vergoeding wegens immateriële schade, en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1248 tot en met BK-23/1261

Uitspraak van 23 januari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 november 2023, nummers SGR 23/19 tot en met SGR 23/24 en SGR 23/26 tot en met SGR 23/33.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte voor 200 auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Belanghebbende heeft met diverse bezwaarschriften bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren voor 84 auto’s ongegrond verklaard en de bezwaren voor 112 auto’s gegrond verklaard en een teruggaaf van bpm verleend van in totaal € 42.094 in verband met extra leeftijdskorting en/of de toepassing van artikel 16a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm). Voor 4 auto’s heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is € 365 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft per bezwaarschrift één nummer aangemaakt. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 23/22, SGR 23/23, SGR 23/24 en SGR 23/27 gegrond en verklaart de overige beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de voldoeningen voor de hierna genoemde kentekens;
- bepaalt dat eiseres voor de hierna genoemde kentekens recht heeft op een teruggaaf van Bpm tot de volgende bedragen:
[kenteken 1] € 160
[kenteken 2] € 359
[kenteken 3] € 31
[kenteken 4] € 340
[kenteken 5] € 260
[kenteken 6] € 94
[kenteken 7] € 74
[kenteken 8] € 354
[kenteken 9] € 245
[kenteken 10] € 66;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.399;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. Het Hof heeft voor de toekenning van de nummers de werkwijze van de Rechtbank gevolgd. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen, bij het Hof ingekomen op 2 december 2024, ingediend. In het nadere stuk heeft belanghebbende het hoger beroep beperkt tot 34 auto’s. Daarna heeft belanghebbende op 11 december 2024 nog een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 december 2024. De Inspecteur is fysiek verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via een beeld- en geluidsverbinding (MS Teams) met het Hof. Ter zitting heeft de Inspecteur een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op verschillende data aangifte bpm gedaan voor 34 auto’s. Belanghebbende heeft tussen 28 januari 2020 en 24 juli 2021 via verschillende geschriften bezwaar gemaakt.
2.2.
De CO2-uitstoot van de auto's zoals vermeld in de aangiften komt overeen met de
CO2-uitstoot van de auto's zoals vastgesteld door de RDW.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Is op stelselniveau sprake van strijd met artikel 110 VWEU?
8. Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 van het VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft. In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, van het VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast.
9. Eiseres heeft gesteld dat onderzoeken uitwijzen dat bij auto's die getest zijn volgens de NEDC 1 meetmethode de CO2-uitstoot lager wordt vastgesteld dan bij gelijksoortige auto's die getest zijn volgens de WLTP meetmethode. Ook de omrekening van WLTP testwaarde naar NEDC2 testwaarde leidt tot een hogere CO2-uitstoot dan de testwaarde volgens de NEDC 1 meetmethode. Nu voor auto's die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die door de officiële importeur zijn aangemeld voor de restantvoorraadregeling tot 1 september 2019 mag worden uitgegaan van de testwaardes volgens de NEDC 1 methode is volgens eiseres niet uitgesloten dat van geïmporteerde auto's meer Bpm wordt geheven dan van gelijksoortige auto's die al op Nederlands grondgebied aanwezig zijn.
10. Het betoog van eiseres komt erop neer dat uitsluitend door een verschil in testmethode een geïmporteerde auto zwaarder kan worden belast dan een auto die reeds op het Nederlands grondgebied aanwezig is. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat het moet gaan om in technisch opzicht identieke auto's. Uitgesloten moet immers worden dat het verschil in CO2 uitstoot (mede) wordt veroorzaakt door andere factoren dan de meetmethode. De bewijslast dienaangaande ligt bij eiseres. Eiseres heeft daartoe een lijst overgelegd met technische specificaties van referentieauto's. Nog los van het feit dat verweerder voor twee referentieauto's al heeft aangetoond dat de genoemde technische specificaties niet gelijk zijn aan die van de ingevoerde auto's, is de rechtbank van oordeel dat uit deze lijst niet volgt dat sprake is van identieke auto's in die zin dat alle factoren die van invloed zijn op de CO2-uitstoot, met uitzondering van de meetmethode, bij de ingevoerde auto's en genoemde referentieauto's gelijk zijn. Het betoog van eiseres dat sprake is van strijd met artikel 110 VWEU faalt derhalve omdat eiseres niet is geslaagd in haar last om te bewijzen dat er sprake is van in technisch opzicht identieke auto's.
Beroep op liet vertrouwensbeginsel
11. Eiseres stelt voorts dat zij recht heeft op een teruggaaf van Bpm op grond van het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Staatssecretaris van Financiën heeft gesteld dat de nieuwe meetmethode niet mag leiden tot een hogere belastingdruk.
12. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiseres zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever. Eiseres kan aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.[1]
Prejudiciële vragen
13. Eiseres verzoekt de rechtbank aan het Hof van Justitie EU de vraag voor te leggen of auto's die getest zijn onder de WLTP meetmethode en auto's die zijn getest onder de NEDC meetmethode gelijksoortig kunnen zijn, ook al wordt er een andere CO2-uitstoot vastgesteld.
14. De rechtbank stelt voorop dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in dit geval ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
Immateriële schadevergoeding
15. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedures. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
16. In de door eiseres overgelegde volmachten wordt vermeld:
"Alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst
worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, komen toe
aan gevolmachtigde."
17. Eventuele schadevergoedingen komen derhalve toe aan de gemachtigde, eiseres wordt niet gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Slotsom
18. Gelet op wat hiervoor onder 5 is overwogen met betrekking tot de extra leeftijdskorting zijn de beroepen met de zaaknummers SGR 23/22 (kentekens [kenteken 1] , [kenteken 2] ), SGR 23/23 (kentekens [kenteken 3] , [kenteken 4] , [kenteken 5] ), SGR 23/27 (kentekens [kenteken 6] , [kenteken 7] ) en SGR 23/24 (kentekens [kenteken 8] , [kenteken 9] en [kenteken 10] ) gegrond verklaard en zijn de overige beroepen ongegrond verklaard.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Nu in alle zaken waarin het beroep gegrond is verklaard hetzelfde geschilpunt aan de orde is, te weten of recht bestaat op extra leeftijdskorting, merkt de rechtbank deze zaken aan als samenhangende zaken. De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.399 voor alle gegronde beroepen tezamen (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en factor 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken).
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9000.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de CO2-uitstoot voor 34 auto’s is vastgesteld in strijd met artikel 110 VWEU. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Het geschil gaat specifiek over de nadere uitleg van de antwoorden van de Hoge Raad op prejudiciële vragen over de overgang van NEDC naar WLTP.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van € 13.071 bpm. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten, griffierecht en immateriële schade tot een bedrag van € 15.500.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024 (zie 5.1.5 hierna) onjuist heeft uitgelegd in zijn uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1646. De uitleg die het Hof aan het arrest geeft, maakt een beroep op artikel 110 VWEU onmogelijk. Belanghebbende bepleit dat het arrest zo moet worden uitgelegd dat als een auto op openbaar verifieerbare essentiële punten gelijk is aan een referentieauto, het beroep op artikel 110 VWEU moet slagen. Belanghebbende vult in dit opzicht aan dat een wijziging van de EG-typegoedkeuring allerlei oorzaken kan hebben, die niet alle leiden tot een toename van de uitstoot van de auto. Belanghebbende concludeert dat hierdoor technisch identieke auto’s op papier een verschillende uitstoot hebben en dus een verschillende bpm-druk. Dit is in strijd met artikel 110 VWEU. Belanghebbende illustreert haar standpunt aan de hand van een onderzoek naar opvolgende EG-typegoedkeuringen van de Volkswagen Polo.
5.1.2.
De Inspecteur voert in wezen aan dat de WLTP-methode niet per definitie tot een hogere CO2-uitstoot leidt en dat dit overigens ook niet relevant is. De Inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024 (zie 5.1.5 hierna) op het standpunt dat het moet gaan om referentieauto’s van dezelfde EG-typegoedkeuring en hetzelfde merk en model. De auto’s van belanghebbende hebben een, al dan niet direct, opvolgende EG-typegoedkeuring ten opzichte van de referentieauto’s. Voorts verschillen de auto’s op bepaalde punten van de referentieauto’s, zoals de uitvoeringscode, het geluidsniveau en het uitlaatemissieniveau. Bij sommige auto’s verschillen ook de variantcode, de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (massa rijklaar) en het gecombineerd brandstofgebruik. Belanghebbende heeft evenmin gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de auto’s in een andere lidstaat voor het eerst zijn toegelaten tot de openbare weg. Wel hebben de referentieauto’s (op vier uitzonderingen na) een datum eerste toelating die in de juiste periode ligt. Tot slot verschillen de auto’s op andere punten van de referentieauto’s. Belanghebbende is volgens de Inspecteur niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast.
5.1.3.
De bewijslast dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld rust op belanghebbende. Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn. Belanghebbende heeft daartoe overzichten met technische gegevens van de auto’s en van referentievoertuigen overgelegd.
5.1.4.
Het Hof stelt voorop dat de heffing van bpm erop is gebaseerd dat naarmate een personenauto per kilometer meer CO2 uitstoot, meer bpm verschuldigd wordt. De CO2-uitstoot per kilometer is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 per kilometer uitstoot. Met ingang van 1 september 2017 wordt de CO2-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s bepaald volgens de WLTP-methode. Tot die datum werd de CO2-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode. Er is sprake van een overgangsfase. Tot 1 juli 2020 vond na meting op basis van de WLTP-methode omrekening plaats naar de NEDC-waarde. Dit hield kort gezegd verband met het feit dat fabrikanten enige tijd in de gelegenheid moesten worden gesteld nieuwe typegoedkeuringen aan te vragen en desgewenst hun auto’s aan te passen. Ten onderscheid wordt de waarde die voortvloeit uit de toepassing van de NEDC-methode wel NEDC1 genoemd en de waarde die voortvloeit uit de omrekening van de WLTP-waarde naar de NEDC-waarde NEDC2. Op grond van de restantvoorraadregeling mochten bestaande voorraadmodellen die gefabriceerd waren vóór 1 juni 2018 en die al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 geregistreerd worden op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot.
5.1.5.
In zijn arrest van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, BNB 2024/93, heeft de Hoge Raad onder meer als volgt geantwoord op prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant:
“5.6.6. De situatie in de onderhavige zaak, waarop de prejudiciële vragen zien, verschilt van de situatie waarop het arrest van 3 april 2020 betrekking heeft. Als gevolg van Unierechtelijke en nationale overgangsmaatregelen is namelijk voor de heffing van bpm niet uitgesloten dat het op grond van artikel 9, lid 13, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 6a, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven bewijsmiddel van de omvang van de CO2-uitstoot voor personenauto’s van eenzelfde voertuigtype als hiervoor in 5.1.1 omschreven (hierna ook: model) een verschillende vastgestelde CO2-uitstoot weergeeft en dat vaststaat dat dit verschil uitsluitend is terug te voeren op het gebruik van een verschillende meetmethode (de NEDC-meetmethode dan wel de WLTP-meetmethode).
(…)
5.9.2.
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd en die aansluit bij een CO2-uitstoot als vermeld in een bij de personenauto behorend certificaat van overeenstemming, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn.
De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.
(…)
Prejudiciële vraag 3
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen.
De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.”
5.1.6.
Het Hof leidt uit het arrest van 26 april 2024 af dat personenauto’s als gelijksoortig moeten worden beschouwd indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen. Niet in geschil is dat de auto’s en de referentievoertuigen niet onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen.
5.1.7.
Belanghebbende stelt dat de EG-typegoedkeuring – en dan specifiek het tweecijferige opvolgnummer – niets heeft uit te staan met de CO2-uitstootwaarde en dat uitsluitend de technische eigenschappen, zoals motorinhoud en vermogen, van invloed zijn op deze CO2-uitstootwaarde. Het Hof volgt dit niet. Voor het tweecijferige volgnummer verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1772, waarin aan de hand van de relevante Unierechtelijke bepalingen uiteen is gezet waarom het opvolgnummer onderdeel is van het EG-typegoedkeuringsnummer en dus relevant voor de beoordeling. Voorts geldt dat niet alleen de technische eigenschappen, maar ook de uitvoering en de opties van een auto van invloed kunnen zijn op de CO2-uitstootwaarde. De uitleg die belanghebbende voorstaat, kan tot gevolg hebben dat auto’s met een verschillende CO2-uitstootwaarde voor de bpm gelijk worden belast, wat juist niet de bedoeling van de wetgever is. Het Hof acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook de Uniewetgever in de door de wetgever overwogen milieuaspecten een rechtvaardiging ziet voor het zwaarder belasten van auto’s met een daadwerkelijk hogere CO2-uitstoot, ongeacht de oorzaak. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de oorzaak van het verschil alleen is gelegen in de meetmethode. Hierin is belanghebbende niet geslaagd.
5.1.8.
Het onderzoek naar de Volkswagen Polo brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Om te beginnen is geen van de 34 auto’s van dit merk en type, zodat het onderzoek geen direct bewijs oplevert. Daarnaast is het onderzoek gebaseerd op de uitleg die belanghebbende geeft aan het arrest van 26 april 2024. Gelet op de citaten uit dit arrest (zie 5.1.5) onderschrijft het Hof deze uitleg niet. De Hoge Raad stelt als voorwaarden dat merk en model gelijk zijn
endat auto en referentieauto onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen. Aan de laatste voorwaarde wordt niet voldaan. Zoals onder 5.1.7 is overwogen, is niet uit te sluiten dat het opvolgende typegoedkeuringsnummer verband houdt met wijzigingen aan de auto die wel van invloed zijn op de CO2-uitstootwaarde. Ook de diverse onderzoeken en publicaties die belanghebbende noemt, baten belanghebbende niet. Zij leveren niet het van belanghebbende te vragen bewijs.
5.1.9.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur en gelet op de afwijkende EG-typegoedkeuringen, niet aannemelijk gemaakt dat het enige verschil tussen de referentievoertuigen en de auto’s van belanghebbende de CO2-uitstoot is en dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode.
5.1.10.
Het Hof ziet, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Vergoeding van immateriële schade
5.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, maar nu uit de machtiging die door belanghebbende is ondertekend volgt dat belanghebbende niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie die is geleden door overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.1 tot en met 3.2.3, vormt cessie van de vordering van immateriële schade in de machtiging op zichzelf beschouwd geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat belanghebbende niet voor de lange duur van de procedure hoeft te worden gecompenseerd.
5.2.3.
Nu uit het dossier in deze zaak geen aanwijzingen volgen dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd is er geen reden om belanghebbende geen schadevergoeding wegens de onredelijk lange duur van de procedure toe te kennen.
5.2.4.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). Hierbij geldt dat voor de bezwaarfase een termijn van een half jaar als redelijk wordt beschouwd en dat voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar als redelijk wordt beschouwd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak, gemeten vanaf het oudste bezwaar, 22 maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.000. Gelet op de datum van ontvangst van het oudste bezwaarschrift door de Inspecteur (29 januari 2020) en de datum van de uitspraak op bezwaar (30 november 2022), dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot betaling van genoemd bedrag van € 2.000.
5.2.5.
Het Hof ziet geen aanleiding om per bezwaarschrift een vergoeding toe te kennen, zoals belanghebbende wenst. Het gaat om procedures waarin dezelfde rechtsvraag speelt. De bezwaarschriften zijn tijdens dezelfde hoorzitting behandeld en in één uitspraak op bezwaar afgedaan. Alle zaken zijn in beroep en hoger beroep gelijktijdig behandeld. Dit betekent dat sprake is van één periode van spanning en frustratie voor alle zaken, en die is begonnen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift.
5.2.6.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet (verder) overschreden.
Kostenvergoeding bezwaar
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de kostenvergoeding voor bezwaar onjuist is berekend. Dit standpunt is juist op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, BNB 2024/114. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden vastgesteld op € 5.342,25 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (inzake de bezwaarfase € 1.941: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1,5 wegens samenhang; inzake de beroepsfase € 2.721: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1,5 wegens samenhang; inzake de hogerberoepsfase € 680,25: 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25 en een factor 1,5 wegens samenhang). Het Hof ziet aanleiding om de wegingsfactor voor hoger beroep op zeer licht vast te stellen, omdat het enkel gegrond is vanwege de toekenning van immateriële schade en een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 548 voor hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en de vergoeding wegens immateriële schade,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.342,25,
- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, T.A. de Hek en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 23 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.