ECLI:NL:HR:2025:1127

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/02417
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 mei 2024. De zaak betreft de vergoeding van proceskosten die aan belanghebbende in rekening zijn gebracht in verband met aanmaningskosten. Het Gerechtshof had de invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag veroordeeld tot een vergoeding van € 1.185 voor de gemaakte proceskosten. Belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de vergoeding voor de bezwaarfase, die door het Hof was vastgesteld op € 310 per punt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte deze waarde had gehanteerd en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 647, rekening houdend met het aantal punten en de toegepaste wegingsfactor. Daarnaast heeft de Hoge Raad de gemeente Den Haag veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 138 en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.814. De Hoge Raad benadrukte dat de bestuursrechter bij het toekennen van proceskostenvergoedingen rekening moet houden met de redelijkheid van de gemaakte kosten en dat er in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire tarieven kan worden afgeweken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02417
Datum11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 mei 2024, nrs. BK-23/300 tot en met BK-23/302, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/8305, SGR 21/8308 en SGR 22/385) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte aanmaningskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

Het Hof heeft de invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, die door het Hof zijn gesteld op in totaal € 1.185. Dit bedrag is tot stand gekomen doordat het Hof twee punten heeft toegekend voor de kosten in bezwaar à € 310 (wegingsfactor 0,5) en twee punten voor de kosten in beroep en hoger beroep à € 875 (wegingsfactor 0,5).

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel betoogt dat het Hof in het hiervoor in onderdeel 2 vermelde oordeel ten onrechte voor de waarde per punt voor de bezwaarfase is uitgegaan van € 310. Het middel slaagt op de gronden vermeld in rechtsoverwegingen 5.8.1, 5.8.2 en 6.3 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
3.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.3
De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vast op € 647, uitgaande van het door het Hof vastgestelde aantal punten en de door het Hof toegepaste wegingsfactor 0,5 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt. [1]

4.Proceskosten

4.1
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4.2
Over de toekenning door de bestuursrechter van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Hoge Raad ten overvloede als volgt.
4.3
Op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter. Het gaat niet alleen erom dat de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn. [2] Een integrale vergoeding van de kosten die aan deze zogenoemde dubbele redelijkheidstoets voldoen, heeft de wetgever echter niet beoogd. [3] De proceskostenvergoedingen zijn naar de bedoeling van de wetgever slechts bedoeld als een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. [4] De wetgever achtte het verder een te grote werklast voor de bestuursrechter als in ieder individueel geval een beoordeling op grond van de dubbele redelijkheidstoets zou moeten plaatsvinden. [5]
4.4
Met het oog op deze doelstellingen zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nadere regels opgenomen over de kosten waarop de veroordeling betrekking kan hebben en de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn tarieven opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan de rechter in bijzondere omstandigheden naar boven of naar beneden afwijken van die tarieven, of afzien van toekenning van een proceskostenvergoeding. Daarvoor is niet vereist dat het gaat om een situatie die zich zelden voordoet. Voldoende is dat het omstandigheden betreft die naar hun aard bijzonder zijn. De rechter die toepassing geeft aan artikel 2, lid 3, van het Besluit, dient deze beslissing te motiveren. [6]
4.5
Bij zijn beslissing om artikel 2, lid 3, van het Besluit toe te passen kan de rechter in aanmerking nemen dat de vergoedingen op grond van het Besluit, zoals hiervoor in 4.4 vermeld, het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [7] Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze bepaling is geboden, kan de rechter daarom aanleiding vinden tot toepassing daarvan, door toekenning van een lagere vergoeding, indien vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem van het Besluit zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. [8]
4.6
Verder staat het de rechter vrij om met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in het geheel geen proceskostenvergoeding toe te kennen indien het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het gaat om herstel van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding kan worden hersteld. [9] Ook kan daarvan sprake zijn indien, zoals in de bezwaarprocedure in dit geval, het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat kan anders zijn indien de beslissing die daarover in de voorliggende zaak wordt genomen, ook van belang kan zijn voor de beslissing in andere – al dan niet toekomstige – zaken.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar,
- veroordeelt de invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 647 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.
2.Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 151 en 153.
3.Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 151-152, en nr. 6, blz. 58.
4.Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, blz. 13.
5.Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153.
6.HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7913, rechtsoverweging 3.2, en HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3865, rechtsoverweging 3.4.
7.Vgl. HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, rechtsoverweging 3.5.2.
8.Vgl. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794, rechtsoverweging 2.4.4.
9.Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 7.