ECLI:NL:RBZWB:2024:8297

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
21/3743
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingheffing op basis van CO2-uitstoot van voertuigen en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2024, wordt de zaak behandeld van belanghebbende V.O.F. tegen de inspecteur van de belastingdienst en de Staat, met betrekking tot de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 juli 2021. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van 13 maart 2023 en een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op 26 april 2024. Belanghebbende stelt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard, terwijl de inspecteur van mening is dat de beroepen ongegrond zijn. De rechtbank sluit het onderzoek op 27 september 2024 en besluit uitspraak te doen zonder een tweede mondelinge behandeling.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende teveel Bpm heeft voldaan op basis van de vastgestelde CO2-uitstoot van de voertuigen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen ongegrond zijn, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s gelijksoortig zijn aan andere voertuigen, zoals vereist door artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank wijst ook op de bewijslast die bij belanghebbende ligt en concludeert dat de inspecteur de juiste belasting heeft geheven.

Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 1.635 voor de inspecteur en € 865 voor de Staat, en vergoedt ook de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3743 tot en met 21/3746

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] V.O.F., uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 juli 2021.
1.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar het procesverloop zoals opgenomen in haar uitspraak van 13 maart 2023. [1]
1.2.
De Hoge Raad heeft op 26 april 2024 een prejudiciële beslissing genomen. [2] De rechtbank heeft belanghebbende op 7 mei 2024 verzocht daarop te reageren.
1.3.
Belanghebbende heeft in haar schriftelijke reactie van 13 mei 2024 bericht dat zij zich op het standpunt stelt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard en dat een nadere zitting achterwege kan blijven.
1.4.
De rechtbank heeft de reactie van belanghebbende op 15 mei 2024 doorgezonden naar de inspecteur en de inspecteur verzocht om een reactie.
1.5.
De inspecteur heeft in haar schriftelijke reactie van 12 juni 2024 laten weten dat zij zich op het standpunt stelt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard en dat haar voorkeur uitgaat naar een nadere zitting. Deze reactie is op 17 juni 2024 doorgezonden naar belanghebbende.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek op 27 september 2024 gesloten en besloten dat zij uitspraak kan doen zonder een tweede mondelinge behandeling op grond van artikel 27ge van de AWR. Daarbij heeft zij een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende teveel belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte heeft voldaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft voor de volgende voertuigen (de auto’s) op aangiften Bpm voldaan naar een bedrag van:
  • € 2.948 voor auto 1 uitgaande van een CO2 uitstoot van 133 gram per kilometer;
  • € 2.935 voor auto 2 uitgaande van een CO2-uitstoot van 133 gram per kilometer;
  • € 2.830 voor auto 3 uitgaande van een CO2-uitstoot van 133 gram per kilometer;
  • € 1.430 voor auto 4 uitgaande van een CO2-uitstoot van 113 gram per kilometer.
3.1.
De datum van eerste toelating van de auto’s is voor auto 1 tot en met 4 respectievelijk 7 januari 2019, 4 januari 2019, 16 april 2019 en 14 januari 2019. Auto 1 tot en met 3 zijn bestaande modellen (de bestaande modellen) en auto 4 betreft een nieuw model (het nieuwe model).
3.2.
De bezwaren van belanghebbende zijn op het punt van de heffing die voortvloeit uit de vastgestelde CO2-uitstoot door de inspecteur ongegrond verklaard. De verschuldigde Bpm is in de bezwaarfase voor auto’s 1 en 2 wel verminderd in verband met toepassing van de extra leeftijdskorting en voor auto 4 in verband met toepassing van het historisch tarief op grond van artikel 16a Wet Bpm. De toepassing van de extra leeftijdskorting en het historisch tarief is tussen partijen niet in geschil.

Geschil

4. In geschil is of belanghebbende teveel Bpm op aangifte heeft voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de auto’s zwaarder worden belast dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige auto’s doordat zij door de invoering van de WLTP/NEDC2 testmethode een hogere vastgestelde CO2-uitstoot hebben gekregen. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 9, twaalfde lid van de Wet Bpm de CO2-uitstoot van auto’s 1 tot en met 3 moet worden vastgesteld op 133 gram per kilometer en voor auto 4 op 113 gram per kilometer.

Overwegingen

5. Gelet op de overgelegde stukken, de antwoorden van de Hoge Raad [3] en de reacties van partijen overweegt de rechtbank als volgt.
Strijdigheid met artikel 110 VWEU (auto 1 tot en met 3)
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in de beantwoording van de prejudiciële vragen heeft geoordeeld dat hetgeen in rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van 3 april 2020 is geoordeeld, geen betekenis heeft voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020 in artikel 9, leden 11 en 12, van de Wet Bpm was neergelegd (de transitieregeling). Voor die toetsing sluit het arrest van 3 april 2020 daarom niet uit dat personenauto’s, waarvan de verschillen in CO2-uitstoot worden verklaard door het gebruik van verschillende methoden van vaststelling ervan, als gelijksoortig worden beschouwd. [4] De rechtbank verwerpt daarom de stelling van de inspecteur op dit punt.
5.2.
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse auto’s door de restantvoorraadregeling afwijkt, alleen dan niet leidt tot strijd met artikel 110 van het VWEU, als de voor de buitenlandse auto te heffen Bpm wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is. Hiervoor is wel vereist dat sprake is van gelijksoortige auto’s.
5.3.
De bewijslast dat sprake is van gelijksoortige auto’s ligt bij de belastingplichtige. In dit (bewijsrechtelijke) kader heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 van het VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, aannemelijk moet maken dat (i) de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd.
5.4.
Belanghebbende dient dus aannemelijk te maken dat sprake is van gelijksoortige auto’s. Hiertoe heeft belanghebbende met betrekking tot auto’s 1 tot en met 3 een overzicht overgelegd met technische gegevens van de auto’s en van referentievoertuigen.
5.5.
De rechtbank leidt uit de beantwoording van de prejudiciële vragen af dat personenauto’s als gelijksoortig gelden indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen. [5] De rechtbank overweegt dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, met het enkel overleggen van een lijst met technische gegevens, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijksoortigheid zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de auto’s volgens die lijst over een andere EU-typegoedkeuring beschikken dan de referentievoertuigen. Dit betekent dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan dat sprake is van gelijksoortige auto’s, zodat de rechtbank reeds daarom niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of artikel 110 van het VWEU al dan niet is geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Bevindingen JATO, BOVAG, TNO en KPMG (alle auto’s)
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, door te verwijzen naar de bevindingen van JATO, BOVAG, TNO en KPMG, niet aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot voor de auto’s moet worden verlaagd. De bevindingen van JATO, BOVAG, TNO en KPMG waar belanghebbende zich op beroept, zeggen alleen in algemene zin iets over de verhouding tussen het NEDC2-resultaat ten opzichte van het NEDC1-resultaat. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar ten aanzien van de onderhavige auto’s consequenties aan te verbinden. Deze beroepsgrond slaagt daarom eveneens niet.
Conclusie
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de verschuldigde belasting, rekening houdend met de uitspraken op bezwaar, juist is bepaald. De beroepen worden daarom ongegrond verklaard.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.8.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift van 30 augustus 2021 verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
5.9.
Deze zaken worden in beroep vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld en beslist. De zaken hebben bovendien in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Dat niet alle zaken in de bezwaarfase tegelijk zijn behandeld, doet daaraan niet af.
5.10.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het oudste bezwaarschrift op 18 september 2019 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 5 december 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 39 maanden overschreden.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn te verlengen in verband met de beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad. De rechtbank verlengt de redelijke termijn met 13 maanden (van 13 maart 2023 tot en met 26 april 2024). De redelijke termijn bedraagt dus 37 maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn met afgerond 26 maanden is overschreden.
5.11.
Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 23 maanden heeft geduurd en daarmee 17 maanden te lang, komt € 1.635 (17/26) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 865) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
6. Conclusie en gevolgen
6.1.
De beroepen zijn ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.500.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875, een wegingsfactor 0,25 [6] voor zaakzwaarte en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang wat neerkomt op € 328,13. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht vergoed, omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 en de redelijke termijn op de datum van dit arrest reeds was overschreden. [7]
De inspecteur en de Staat moeten het griffierecht beiden voor de helft vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.635;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 865;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 164,06 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 164,07 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de inspecteur € 180 aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden;
  • gelast dat de Staat € 180 aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. drs. J.H. Bogert, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 5 december 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

4.Hoge Raad 26 april 2024, ECLI:NL:2024:653, r.o. 5.6.9.
5.Zie het antwoord op prejudiciële vraag 3 in onderdeel 7 van de uitspraak van de Hoge Raad van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653.
6.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
7.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.