In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2024, wordt de zaak behandeld van belanghebbende V.O.F. tegen de inspecteur van de belastingdienst en de Staat, met betrekking tot de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 juli 2021. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van 13 maart 2023 en een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op 26 april 2024. Belanghebbende stelt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard, terwijl de inspecteur van mening is dat de beroepen ongegrond zijn. De rechtbank sluit het onderzoek op 27 september 2024 en besluit uitspraak te doen zonder een tweede mondelinge behandeling.
De rechtbank concludeert dat belanghebbende teveel Bpm heeft voldaan op basis van de vastgestelde CO2-uitstoot van de voertuigen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen ongegrond zijn, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s gelijksoortig zijn aan andere voertuigen, zoals vereist door artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank wijst ook op de bewijslast die bij belanghebbende ligt en concludeert dat de inspecteur de juiste belasting heeft geheven.
Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 1.635 voor de inspecteur en € 865 voor de Staat, en vergoedt ook de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.