Conclusie
1.Inleiding
Burden, bevindt belanghebbende zich naar mijn mening niet in een vergelijkbare positie als een samenwonende niet-bloedverwant. Als zou worden geoordeeld dat belanghebbende zich wel in een vergelijkbare situatie als niet-bloedverwanten bevindt, dan slaagt de klacht mijns inziens desondanks niet. Het stond de wetgever vrij om bloedverwanten van de partnervrijstelling uit te sluiten en de verruimde partnervrijstelling te laten vervallen.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
de factozou komen te vervallen en heeft een alternatief gezocht, maar niet gevonden. Het Hof oordeelde dat de wetgever de hem in verband met art. 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden door na het vervallen van de Wmo per 1 januari 2015 geen alternatief voor mantelzorgers in de SW op te nemen, de bepaling te laten voortbestaan met verwijzing naar het vervallen artikel in de Wmo en geen overgangsrecht met eerbiedigende werking te regelen. Ook kan niet gesteld worden dat de keuze van de wetgever om geen alternatief in te voeren, evident zonder redelijke grond is. De stelling van belanghebbende dat strijd met art. 14 EVRM bestaat omdat geadopteerde kinderen wel een beroep zouden kunnen doen op de partnervrijstelling, is onjuist; geadopteerde kinderen worden ook als bloedverwant in rechte lijn beschouwd. Ook kan het Hof niet beslissen op een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule.
3.Het geding in cassatie
eerste klachtkomt op tegen het oordeel van het Hof over het ‘schuldig gebleven erfdeel’. Daarin stelt belanghebbende dat “de erfenis destijds is verdeeld” en dat de erfenis goederenrechtelijk moet worden benaderd. Hij meent dat de Belastingdienst opgewekt vertrouwen heeft geschonden. Hij stelt voorts dat bij de woningwaarde 6% samengestelde rente moet worden gerekend vanaf het overlijden van erflater. De vermindering van de aanslag zoals die door het Hof is berekend naar de aanslag zoals die is opgelegd door de Inspecteur doet daar volgens belanghebbende niets aan af.
tweede klachthoudt in dat belanghebbende stelt dat het afwijzen van de partnervrijstelling in strijd is met art. 14 EVRM, omdat het uitsluiten van de bloedverwant in rechte lijn van de partnervrijstelling discriminatie op basis van geboorte zou zijn.
eerste klacht.Hij merkt op dat het Hof van een goederenrechtelijke benadering is uitgegaan. Omdat er geen vorderingsrecht bestaat, falen de klachten voor zover die daar betrekking op hebben, zoals het rekenen van rente over het ‘schuldig gebleven erfdeel’. Uitgaande van de juiste rechtsopvatting heeft het Hof kunnen oordelen dat de Inspecteur met het wijzigen van zijn standpunt niet in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde.
tweede klachtstelt hij dat het Hof op goede gronden tot zijn oordeel is gekomen dat art. 1 EP EVRM en art. 14 EVRM niet zijn geschonden. In het kader van art. 14 EVRM wijst de Staatssecretaris op een aantal arresten waarin het beroep in cassatie, gericht tegen het niet toepassen van de partnervrijstelling omdat niet is voldaan aan alle voorwaarden, niet is geslaagd.
goederenvan de nalatenschap. Dat betekent dat hij (in beginsel, 5.3) niet hoefde te accepteren dat de waarde van zijn erfdeel in geld aan hem werd toegekend. [9] Dat is waar het Hof op doelt als hij in zijn overwegingen verwijst naar ‘de goederenrechtelijke aanspraak’.
waardevan zijn aandeel in (kort gezegd) het saldo van de nalatenschap en bepaalde giften (art. 4:65-4:67 BW). De legitimaris is zijn status als erfgenaam verloren en gedegradeerd naar het zijn van schuldeiser der nalatenschap (art. 4:7(1)(g) BW). De legitimaris verkrijgt een geldvordering waarbij aan de opeising ervan verschillende voorwaarden zijn verbonden (art. 4:79-4:83 BW). Als aanspraak is gemaakt op de legitieme portie maar die nog niet opeisbaar is, wordt er rente over de vordering berekend ter hoogte van de wettelijke rente en minimaal zes procent (art. 4:84 BW).
als erfgenaamis verloren.
beroepop de legitieme willen beperken. Maar er is niet mee bedoeld dat de al bestaande goederenrechtelijke aanspraak van legitimarissen ten principe zouden komen te vervallen.
Redelijke uitleg van art. 128 Ow NBW brengt mee dat B. zijn bevoegdheid kon uitoefenen door het binnen die termijn afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 4:85 lid 1 BW, derhalve een verklaring dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Daartoe was niet vereist hij binnen die termijn zijn legitieme portie ook daadwerkelijk opeiste.
nieuweerfrecht pas na twintig jaar verjaart nadat de vordering opeisbaar is geworden (4.9). Met de interpretatie van het Hof zou een legitimaris onder het overgangsrecht veel slechter af zijn dan onder het nieuwe erfrecht. Onder het overgangsrecht zou dan immers
de factoeen verjaringstermijn van maximaal vijf jaar gelden, zonder dat er rekening wordt gehouden met de mate waarin men zijn goederenrechtelijke aanspraak kan doen gelden, terwijl onder het nieuwe erfrecht de verjaringstermijn twintig jaar na opeisbaarheid van de vordering bedraagt.
5.Een ouderlijke boedelverdeling?
6.De gevolgen van het niet verdelen van een nalatenschap
wettelijk erfdeel. Hieruit vloeit voort dat de legitimarissen onder het oude erfrecht – net als de andere erfgenamen – een aandeel verkregen in de gemeenschap. In zoverre wijkt hun positie niet af van die van een andere erfgenaam.
te allen tijdeverdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit.”
7.Het vervallen van de verruimde partnervrijstelling voor mantelzorgers
nietde generieke regel van art. 5a(1)(b) AWR. Er worden in art. 1a(1) en (2) SW 1956 de volgende specifieke voorwaarden gesteld voor het partnerschap van ongehuwden:
vice versa) en daarvoor een uitkering (het ‘mantelzorgcompliment’) ontving in het jaar voor overlijden. Als ook aan de andere voorwaarden was voldaan, kon de mantelzorger aanspraak maken op de partnervrijstelling. In de praktijk kan dan bijvoorbeeld gedacht worden aan het inwonende kind dat mantelzorg verleent aan een alleenstaande ouder.
de factobestond die mogelijkheid toen al niet meer. De Wet maatschappelijke ondersteuning , waar in de bepaling naar werd verwezen, was namelijk met ingang van 1 januari 2015 in het geheel komen te vervallen en vervangen door de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). [39] De Wmo 2015 zette een systeemverandering in gang: de verantwoordelijkheid voor langdurige zorg werd van het Rijk verschoven naar de gemeenten. Voortaan was het aan de gemeente zelf om te beslissen hoe zij mantelzorgers tegemoet kwamen. Het was vanaf 1 januari 2015 dus ook niet meer mogelijk om een uitkering als bedoeld in art. 19a Wmo te ontvangen. Dat betekende dat voor overlijdens na 1 januari 2016 geen aanspraak meer kan worden gemaakt op de verruimde partnervrijstelling: de uitzondering van het vierde lid was immers mogelijk als in het jaar voor overlijden het mantelzorgcompliment was ontvangen. [40]
8.Beoordeling van de middelen
Eerste klacht: berekening schuldig gebleven erfdeel en schending goede procesorde
eerste klachtkomt op tegen het oordeel van het Hof over het ‘schuldig gebleven erfdeel’. Daarin stelt belanghebbende dat “de erfenis destijds is verdeeld” en dat de erfenis goederenrechtelijk moet worden benaderd. Hij meent dat de Belastingdienst vertrouwen heeft gewekt. Hij stelt voorts dat bij de woningwaarde 6% samengestelde rente moet worden gerekend vanaf het overlijden van erflater. De vermindering van de aanslag zoals die door het Hof is berekend naar de aanslag zoals die is opgelegd door de Inspecteur doet daar volgens belanghebbende niets aan af.
nalatenschapvan vader. Die nalatenschap omvatte meer dan alleen de echtelijke woning. Uit ovw. 2.8 van de Hofuitspraak volgt dat daartoe bijvoorbeeld ook omvangrijke banktegoeden en een vordering behoorden. Door de legitieme porties enkel in aanmerking te nemen door 4/9e deel van de helft van de woning af te trekken van de woningwaarde, wordt dat principe veronachtzaamd en wordt de legitieme portie daarmee mogelijk te laag vastgesteld.
tenzijde goede procesorde daarmee wordt geschonden. Schending van de goede procesorde doet zich voor als de wederpartij wordt overrompeld op zodanige wijze dat deze zich niet behoorlijk kan verweren. De wederpartij moet voldoende tijd en gelegenheid krijgen om te reageren. [51]
tweede klachthoudt in dat belanghebbende stelt dat het afwijzen van de partnervrijstelling in strijd is met art. 14 EVRM, omdat het uitsluiten van de bloedverwant in rechte lijn van de partnervrijstelling discriminatie op basis van geboorte zou zijn. “Alle andere personen vallen immers wel onder de hoge vrijstelling”, aldus belanghebbende.
margin of appreciation’: [53]
D.H. and Others v. the Czech Republic[GC], no. 57325/00, § 175, ECHR 2007-IV). Such a difference of treatment is discriminatory if it has no objective and reasonable justification; in other words, if it does not pursue a legitimate aim or if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised. The Contracting State enjoys a margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment, and this margin is usually wide when it comes to general measures of economic or social strategy (see
Stec and Others v. the United Kingdom[GC], nos. 65731/01 and 65900/01, §§ 51-52, ECHR 2006-VI).”
Burden t. Verenigd Koninkrijklijkt veel op de casus in de onderhavige zaak. [54] Het betrof twee ongehuwde zussen die eenendertig jaar in hetzelfde huis woonden en die beiden bij testament de andere zus als enig erfgenaam hadden aangewezen. De zussen klaagden bij het EHRM over het feit dat in geval van overlijden van één van hen, de ander erfbelasting ter hoogte van 40% over de waarde van de nalatenschap (waaronder de woning) zou moeten betalen. Dit terwijl vermogen nagelaten aan de partner van een erflater wordt vrijgesteld van erfbelasting. Het EHRM oordeelde dat de zussen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden als samenwonende gehuwden of partners:
B. and L. v. the United Kingdom, cited above). The fact that the applicants have chosen to live together all their adult lives, as do many married and Civil Partnership Act couples, does not alter this essential difference between the two types of relationship.
B. and L. v. the United Kingdom, cited above, § 34). In
Shackell(cited above), the Court found that the situations of married and unmarried heterosexual cohabiting couples were not analogous for the purposes of survivors’ benefits, since “marriage remains an institution which is widely accepted as conferring a particular status on those who enter it”. The Grand Chamber considers that this view still holds true.
Shackell, cited above), the absence of such a legally binding agreement between the applicants renders their relationship of cohabitation, despite its long duration, fundamentally different to that of a married or civil partnership couple. This view is unaffected by the fact that, as noted in paragraph 26 above, member States have adopted a variety of different rules of succession as between survivors of a marriage, civil partnership and those in a close family relationship and have similarly adopted different policies as regards the grant of inheritance-tax exemptions to the various categories of survivor; States, in principle, remaining free to devise different rules in the field of taxation policy.
the very essence), terwijl een huwelijk of partnerschap een
close family memberin essentie uitsluit (
one of the defining characteristics). Dat wordt niet anders als de familieleden een groot deel van hun leven samenwonen. Ook hecht het EHRM veel waarde aan de bijzonder status van het huwelijk en geregistreerd partnerschap, en benadrukt het dat ‘gewone’ samenwoners eveneens verschillen van gehuwden en geregistreerd partners. Dat onderscheid doet het EHRM steunen op het gebrek aan
such a legally binding agreementop basis waarvan de betrokken personen contractueel rechten en verplichtingen jegens elkaar aangaan, welke overeenkomst karakteristiek is voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Daaraan doet niet af dat verschillende verdragsstaten regelingen kennen voor ‘gewone’ samenwoners: het is aan de verdragsstaten om verschillende regels te maken als het om fiscaal beleid gaat.
Burden. De partnervrijstelling is bedoeld voor personen die een wederzijdse zorgplicht hebben die is gerelateerd aan een samenlevingsverband dat geen verband houdt met hun bloedverwantschap in rechte lijn (7.3). De relatie tussen een ouder en een kind vloeit voort uit hun bloedverwantschap en wanneer zij samen (blijven) wonen zal die bloedverwantschap maatschappelijk gezien ‘
the very essence’van hun relatie blijven en niet de keuze om als partners door het leven te gaan. Ik denk daarom dat voor de toepassing van art. 14 EVRM samenwonende bloedverwanten zoals belanghebbende en erflaatster, niet vergelijkbaar zijn met andere samenwonende partners. Anders gezegd: de relatie tussen bloedverwanten in de rechte lijn zoals belanghebbende en erflaatster verschilt feitelijk en juridisch zozeer van die van andere personen, dat zij voor de toepassing van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt.
margin of appreciationniet heeft overschreden ten aanzien van art. 1 EP EVRM (zie ook 7.3-7.8):
manifestly without reasonable foundation’ [59] en doorstaat daardoor de toetsing aan het verdragsrechtelijke discriminatieverbod.
tweede klacht faalt.