ECLI:NL:HR:2025:544

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
22/02571
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek van omzetbelasting door een besloten vennootschap voor kosten van rechtsbijstand aan haar bestuurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aftrekbaarheid van omzetbelasting die door de besloten vennootschap is betaald voor rechtsbijstand aan haar bestuurder in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De belanghebbende, vertegenwoordigd door E.T.H. Scheer en M. Morawski, had eerder bij de Rechtbank Noord-Holland en het Gerechtshof Amsterdam geprocedeerd over de rechtmatigheid van naheffingsaanslagen en verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting voor verschillende tijdvakken. De Rechtbank had de aftrek van de omzetbelasting geweigerd, omdat de rechtsbijstand niet in direct verband stond met de economische activiteiten van de vennootschap. Het Hof had echter geoordeeld dat de kosten wel degelijk verband hielden met de bedrijfsvoering, maar de Inspecteur had de aftrek op basis van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 alsnog geweigerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door ambtshalve de toepassing van het BUA te onderzoeken, terwijl de Inspecteur zijn stelling hierover had ingetrokken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en oordeelde dat de belanghebbende recht heeft op de verzochte teruggaaf van omzetbelasting van € 115.564. Tevens werden de proceskosten vergoed aan de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/02571
Datum11 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 mei 2022, nrs. 21/00182 tot en met 21/00199, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 18/2691 tot en met HAA 18/2708) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting voor tijdvakken in de periode 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016, aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen over het jaar 2014, de periode 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015, de tijdvakken augustus 2015 en februari 2016, en de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, en de bij die naheffingsaanslagen gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door E.T.H. Scheer en M. Morawski, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
1.2
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap, verricht tegen vergoeding vermogensbeheerdiensten. In 2013 heeft het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen zowel belanghebbende als een van haar bestuurders (hierna: de bestuurder). Het Openbaar Ministerie verdacht belanghebbende van het plegen van valsheid in geschrift en witwassen, en de bestuurder van het feitelijk leidinggeven aan dan wel medeplegen van deze strafbare feiten, en, met deze strafbare feiten verband houdend, het indienen van onjuiste aangiften voor de vennootschapsbelasting respectievelijk de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
2.2
Een advocatenkantoor heeft, in opdracht en voor rekening van belanghebbende, de bestuurder rechtsbijstand verleend in het kader van de tegen de bestuurder ingestelde strafrechtelijke procedure. Het advocatenkantoor heeft voor die dienstverlening aan belanghebbende facturen uitgereikt (hierna: de facturen). Belanghebbende heeft de facturen betaald.
2.3
Belanghebbende heeft de op de facturen in rekening gebrachte omzetbelasting bij haar aangiften voor de omzetbelasting over diverse tijdvakken in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op standpunt gesteld dat belanghebbende deze omzetbelasting niet in aftrek mag brengen. Voor zover voor een tijdvak de aftrek van de op de facturen in rekening gebrachte omzetbelasting resulteerde in een verzoek om teruggaaf heeft de Inspecteur die verzoeken afgewezen, voor overige tijdvakken waarin die omzetbelasting in aftrek is gebracht, heeft de Inspecteur deze omzetbelasting nageheven.
2.4.1
Wat betreft het geschil dat partijen voor de Rechtbank verdeeld hield, te weten of belanghebbende de op de facturen vermelde omzetbelasting in aftrek mag brengen, stelde belanghebbende zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) recht op aftrek heeft omdat de facturen zien op algemene kosten, dat wil zeggen kosten die deel uitmaken van de algemene bedrijfsvoering van de onderneming van belanghebbende.
De Inspecteur heeft bestreden dat belanghebbende op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet recht op aftrek heeft, en subsidiair gesteld dat de voorbelasting van aftrek moet worden uitgesloten op grond van artikel 16, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1, letter b, en lid 2, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA). Tijdens het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur dit subsidiaire standpunt ingetrokken.
2.4.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door het advocatenkantoor verleende rechtsbijstand geen rechtstreeks en onmiddellijk verband houdt met de algehele economische activiteit van belanghebbende en dat de Inspecteur daarom terecht de aftrek op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet heeft geweigerd.
2.5.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de op de facturen vermelde omzetbelasting in aftrek mag brengen. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet recht op aftrek bestaat wanneer de kosten van aan de ondernemer verrichte handelingen deel uitmaken van de algemene ondernemingskosten. Ook dergelijke kosten houden rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer, aldus het Hof.
Anders dan waarvan de Rechtbank bij de verwerping van de stellingen van belanghebbende is uitgegaan, leidt het Hof uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 februari 2007, Investrand B.V., C-435/05, ECLI:EU:C:2007:87, en het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1030, af dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer niet alleen kan worden aangenomen wanneer kosten strikt noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering, maar ook wanneer kosten noodzakelijk zijn om de economische activiteit te verbeteren of te optimaliseren.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij de diensten waarop de facturen zien, mede heeft afgenomen ter bevordering van haar bedrijfsvoering, althans ter voorkoming van het afkalven van haar activiteiten en omzet. Daarom komen de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in beginsel in aanmerking voor aftrek, aldus het Hof.
2.5.2
Vervolgens heeft het Hof onderzocht of de aftrek van de op de facturen vermelde omzetbelasting is uitgesloten op grond van artikel 16, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1, letter b, en lid 2, van het BUA.
Volgens het Hof is die aftrek op grond van die bepalingen uitgesloten. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat het door belanghebbende voor haar rekening nemen van de kosten van rechtsbijstand aan de bestuurder, die geen werknemer van belanghebbende is maar van een andere besloten vennootschap die 40 procent van de aandelen in belanghebbende houdt, in beginsel heeft te gelden als een relatiegeschenk als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter b, en lid 2, van het BUA.
2.5.3
Het Hof heeft overwogen dat aan het op die grond weigeren van de aftrek niet in de weg staat dat de Inspecteur zijn stelling aangaande de toepassing van het BUA bij de Rechtbank heeft ingetrokken, omdat een partij geen afstand kan doen van het geldende recht. Het recht dient door de rechter immers ambtshalve te worden toegepast, aldus het Hof, waarbij het heeft verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 3 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9623, en van 25 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3169.
3. Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie van belanghebbende voorgestelde middelen
3.1
Middel 3 richt zich tegen het hiervoor in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel is het Hof met dat oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden, aangezien de Inspecteur zijn stelling over het BUA voor de Rechtbank had ingetrokken.
3.2.1
Bij de behandeling van middel 3 stelt de Hoge Raad voorop dat in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is geweest dat de Inspecteur voor de Rechtbank zijn stelling over toepassing van artikel 16, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1, letter b, en lid 2, van het BUA uitdrukkelijk en ondubbelzinnig had ingetrokken. De Inspecteur heeft in hoger beroep niet meer een beroep op deze wettelijke bepalingen gedaan.
3.2.2
Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de beslechting van een geschil de rechter gehouden is het recht ambtshalve toe te passen, ook indien op dat recht geen beroep wordt gedaan. [1] Evenzo is de rechter die constateert dat de wettelijke bepalingen die de grondslag vormen voor de beslechting van het geschil dat partijen verdeeld houdt, anders moeten worden toegepast dan partijen voor ogen staat, gehouden bij de afdoening van het geschil die bepalingen juist toe te passen. [2] Die gehoudenheid van de rechter geldt echter alleen indien en voor zover de tussen partijen vaststaande feiten daartoe dwingen. [3] Wanneer dus de rechter, uitgaande van de vastgestelde feiten, constateert dat de wettelijke bepalingen die de grondslag vormen voor de beslechting van het geschil dat partijen verdeeld houdt, niet of anders moeten worden toegepast dan partijen voor ogen staat, schendt de rechter het bepaalde in artikel 8:69, lid 2, Awb niet indien hij voor de afdoening van het geschil die bepalingen rechtens juist toepast. [4]
3.2.3
Een situatie als hiervoor in 3.2.2 bedoeld, doet zich in dit geding echter niet voor. De in de gedingstukken van het hoger beroep vermelde stellingen van partijen hielden geen vaststaande feiten en omstandigheden in die dwingen tot de hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen. Partijen hoefden, gelet op de intrekking door de Inspecteur van zijn desbetreffende stelling bij de Rechtbank, daarop ook niet bedacht te zijn. Het Hof is – zo bevestigen rechtsoverwegingen 5.12 tot en met 5.15 van zijn uitspraak – uit eigen beweging de voor toepassing van artikel 16, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1, letter b, en lid 2, van het BUA benodigde feiten gaan vaststellen en heeft, uitgaande van die feiten, op grond van die bepalingen geoordeeld dat de gevraagde aftrek moet worden geweigerd. Zodoende is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden.
3.2.4
De Staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift in cassatie aangevoerd dat de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden niet onverkort mag worden gehouden aan het terugnemen van zijn stelling over de toepassing van het BUA. De Inspecteur zou de intrekking van zijn stelling hebben gebaseerd op een uitleg van artikel 15 van de Wet die het Hof in het hoger beroep niet heeft gevolgd. Die omstandigheid vormt geen reden om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken standpunt niet in dezelfde instantie of in hogere instantie wederom kan worden opgevoerd.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.4 is overwogen, berust het hiervoor in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof is met de hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen buiten de rechtsstrijd getreden. Middel 3 slaagt.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Slotsom

5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De in het principale beroep voorgestelde middelen 1 en 2 behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat bij toepassing van artikel 15, lid 1, van de Wet de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen over tijdvakken in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en de bij die naheffingsaanslagen gegeven beschikkingen inzake belastingrente moeten worden vernietigd, en belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016 recht heeft op de verzochte teruggaaf van omzetbelasting van in totaal € 115.564.

6.Proceskosten

6.1
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
6.2
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
6.3
Over de vergoeding van de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar en het geding voor de Rechtbank wordt beslist als volgt.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard maar heeft de Inspecteur en de Staat toch veroordeeld tot vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep (ieder voor de helft ervan), omdat de Rechtbank het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens het zowel in de fase van bezwaar als in de fase van beroep overschrijden van de redelijke termijn heeft gehonoreerd. De Rechtbank heeft de hoogte van deze vergoeding vastgesteld aan de hand van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in samenhang gelezen met de onderdelen A1 en A5 van de daarbij behorende bijlage (hierna: de Bijlage). Daarbij is de Rechtbank uitgegaan van de in onderdeel B van de Bijlage (tekst 2020) vermelde waarde per punt van € 261 voor de bezwaarfase en € 525 voor de beroepsfase, en heeft zij de wegingsfactor 0,5 als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage toegepast.
Op grond van hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, zijn de tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen, de beschikkingen inzake belastingrente en de teruggaafbeschikkingen ingestelde beroepen gegrond. Hierin ziet de Hoge Raad – doende wat de Rechtbank respectievelijk het Hof had behoren te doen – aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot een hogere vergoeding dan de Rechtbank heeft vastgesteld. [5] Daarbij geldt dat de Rechtbank die vergoeding geheel ten laste van de Inspecteur had moeten laten komen. Aangezien de Rechtbank de Staat heeft veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 393 en de Staat deze veroordeling niet heeft bestreden, zal de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank op dit punt in stand laten en de door de Inspecteur te betalen vergoeding dienovereenkomstig beperken.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard en de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vernietigt de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente,
- vernietigt de beschikkingen op de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting,
- verleent op die verzoeken een teruggaaf van omzetbelasting van in totaal € 115.564,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 548 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht van € 541 ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.551,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 1.163,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 25 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3169, rechtsoverweging 3.3.
2.Vgl. HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BF0399, rechtsoverweging 3.3, en HR 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:335, rechtsoverweging 4.7.1.
3.Vgl. onder meer HR 10 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5254, rechtsoverweging 3.2.
4.Vgl. HR 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:335, rechtsoverweging 4.7.1.
5.Vgl. HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1144, en HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779.