ECLI:NL:HR:2015:762

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
14/02198
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een gemeenschapsgoed en verjaring in het personen- en familierecht

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de verdeling van een gemeenschapsgoed na echtscheiding en de vraag of de vordering tot verrekening van pensioenrechten is verjaard. De vrouw en de man zijn op 5 augustus 1981 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Na de echtscheiding op 25 maart 1991 heeft de vrouw aanspraak gemaakt op verrekening van de door de man opgebouwde pensioenrechten. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, omdat zij van mening was dat de vordering was verjaard. De vrouw stelde dat haar vordering niet onderhevig was aan verjaring, omdat er geen verdeling van de gemeenschap had plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar de vrouw ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van de vrouw tot verrekening van de pensioenrechten niet is verjaard. De Hoge Raad stelt vast dat de vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed niet kan verjaren, zoals bepaald in artikel 3:178 BW. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 27 maart 2015.

Uitspraak

27 maart 2015
Eerste Kamer
14/02198
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 191434/HL ZA 11-1030 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 december 2011 en 19 september 2012;
b. het arrest in de zaak 200.118.063/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 6 februari 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De vrouw en de man zijn op 5 augustus 1981 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 maart 1991 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Het echtscheidingsvonnis is op 25 maart 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In een op 24 december 1991 door een notaris opgemaakte akte van scheiding en deling is het volgende vastgelegd:
“(...) tot de hiervoor aangeduide ontbonden algehele gemeenschap van goederen behoorde per een december negentienhonderd eenennegentig:
het woonhuis cum annexis, erf en tuin te [woonplaats],(...);
(...)
De comparanten (...) verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld;
- dat bij bedoelde scheiding en deling het hiervoor (...) omschreven onroerend goed in volle eigendom is toegedeeld aan (...) [de man] zulks voor eenhonderd zestigduizend gulden (...);
- dat gemeld onroerend goed, per gemelde dag van scheiding, in eigendom op [de man] (...) is overgegaan (...) zonder enige andere vrijwaring, dan die voor uitwinning, beslag en andere hypotheken, dan die ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: ABN Hypotheken B.V., (...) krachtens akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling (...), ten aanzien van de schuld, tot zekerheid waarvan bedoelde hypotheek is verleend, [de man] (..) zich jegens de volmachtgeefster van [de vrouw] (...) heeft verbonden deze geheel voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen (...);
- dat de baten en lasten van gemeld onroerend goed met ingang van een december negentienhonderd eenennegentig geheel ten bate en ten laste komen van [de man];
(...)
- dat toestemming is verleend, met het oog op de [lees:] tenaamstelling van gemeld onroerend goed, tot de overschrijving van een afschrift dezer akte ten hypotheekkantore te Lelystad;
(...)
- dat [de man] (...) aan de volmachtgeefster van [de vrouw] (...) heeft voldaan een bedrag groot vierduizend vijfhonderd gulden (...) wegens diens overbedeling, waarvoor kwijting bij deze;
- dat de deelgenoten gemeld onroerend goed thans naar ieders volkomen genoegen hebben gescheiden en gedeeld, dat ieder het hem/haar toekomende heeft ontvangen en dat zij te dezer zake thans niets meer van elkaar te vorderen hebben (ook niet wegens overbedeling) en elkaar deswege hebben gekwiteerd en gedechargeerd, zonder enig voorbehoud.
(...)”
(iii) Aan de hiervoor onder (ii) genoemde akte is gehecht de door de vrouw verstrekte volmacht, waarin staat:
“De ondergetekende,
[de vrouw], (...) verklaart hiermede last en volmacht te geven aan (...);
speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte, te passeren ten overstaan van [de notaris] (...), waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot;
zulks op basis van een door genoemde notaris (...) geproduceerde concept-akte; (...)”
(iv) Op 6 april 2011 heeft de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van het ABP.
( v) Bij brief van 10 augustus 2011 is namens de vrouw jegens de man aanspraak gemaakt op verrekening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
3.2.1
De vrouw heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de man wordt veroordeeld tot betaling van het haar toekomende aandeel van de reeds uitgekeerde pensioenbedragen en van de toekomstige, maandelijks aan de man uit te keren, pensioenbedragen telkens nadat deze aan hem zijn uitgekeerd. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw gesteld dat de door de man tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen en derhalve tussen partijen moeten worden verrekend.
3.2.2
De man heeft de vorderingen van de vrouw bestreden en zich primair beroepen op verjaring van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten. Volgens de man is de hier relevante termijn van twintig jaar van art. 3:306 BW aangevangen op 25 maart 1991, de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, zodat de vordering op 26 maart 2011 was verjaard. De vrouw heeft pas na laatstgenoemde datum actie ondernomen, aldus de man.
3.2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe als volgt overwogen:
“4.2. [de vrouw] stelt dat haar vordering te kwalificeren is als een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed die valt onder artikel 3:178 BW, zodat deze niet aan verjaring onderhevig is. Volgens haar heeft in 1991 geen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen van partijen plaatsgevonden, maar is destijds in de akte van scheiding en deling (…) alleen de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld betrokken. [de vrouw] meent dat haar vordering daarom niet moet worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvoor de wettelijke verjaringstermijn ex artikel 3:306 BW van twintig jaren geldt.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering van [de vrouw] moet worden gekwalificeerd als een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed ex artikel 3:179 lid 2 of als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed ex artikel 3:178 BW.
Het antwoord op die vraag is in de onderhavige zaak van belang omdat tussen partijen niet in geschil is dat een vordering ex artikel 3:178 BW niet verjaart, terwijl een vordering ex artikel 3:179 lid 2 BW verjaart na verloop van twintig jaren. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vordering pas is ingesteld na verloop van meer dan twintig jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
(...)
4.6.
Nu in december 1991 verdeling van de gemeenschap van goederen heeft plaatsgevonden en bij die verdeling de pensioenrechten niet zijn betrokken, moeten deze worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW. Dat betekent dat ten aanzien van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten een verjaringstermijn geldt van twintig jaren. [de vrouw] heeft niet betwist dat de termijn aanvangt op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers [lees:] van de burgerlijke stand, zodat tussen partijen vaststaat dat de termijn is aangevangen op 25 maart 1991.
De vordering is derhalve verjaard op 26 maart 2011. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] de verjaring heeft gestuit.”
3.2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe als volgt overwogen:
“5.1 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vordering van [de vrouw] een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW betreft, zoals de rechtbank heeft beslist, of een vordering tot verdeling van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behorend goed waaraan geen verdeling, waarbij alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen [lees:] en schulden zijn betrokken als bedoeld in artikel 3:179 lid 1 BW, is voorafgegaan.
5.2
Het antwoord op deze vraag is van belang omdat partijen het er, in verband met het beroep van [de man] op verjaring van de vordering van [de vrouw], ook in hoger beroep over eens zijn dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat bij een eerder plaatsgevonden verdeling van alle (overige) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen is overgeslagen, verjaart na verloop van twintig jaren en dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat niet als overgeslagen goed kan worden aangemerkt, niet verjaart.
Het hof heeft van dit uitgangspunt – wat daar ook van zij – uit te gaan.
(...)
5.7
Het moet er (...) in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:178 BW.
Dat brengt mee dat de door [de man] voor de ontbinding van het huwelijk van partijen bij het ABP opgebouwde pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW.
5.8
Het hof heeft hiervoor aangegeven dat [de vrouw] in hoger beroep niet is teruggekomen op haar mening dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan verjaring onderhevig is. Verder heeft zij niet bestreden dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt en dat deze op het moment dat zij haar vordering indiende was verstreken. Zij heeft derhalve tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de rechtbank geen grief opgeworpen. Het hof zal de betreffende beslissing van de rechtbank daarom in stand moeten laten.”
3.3
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissingen van het hof.
3.4.1
Art. 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 606).
Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW en uit dien hoofde dus niet aan verjaring onderhevig. Daarbij is niet van belang of het desbetreffende goed opzettelijk of onbedoeld is overgeslagen.
Het verweer van de man dat de vordering van de vrouw tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2
Weliswaar heeft de vrouw in paragraaf 7 van haar memorie van grieven doen opmerken dat tussen partijen niet in geschil is dat een vordering uit hoofde van art. 3:178 BW niet aan verjaring onderhevig is, terwijl een vordering uit hoofde van art. 3:179 lid 2 BW wel na verloop van twintig jaar verjaart, maar deze passage maakt deel uit van de beschrijving van de standpunten van partijen in de procedure in eerste aanleg. Door middel van grief 4 is de vrouw opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat haar vordering tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard.
Uit de memorie van antwoord blijkt niet dat de man het betoog van de vrouw bij memorie van grieven aldus heeft opgevat dat zij het met de man erover eens is dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW ingevolge art. 3:306 BW verjaart na verloop van twintig jaar.
3.4.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld (i) dat de man en de vrouw het ook in hoger beroep erover eens zijn dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW ingevolge art. 3:306 BW verjaart na verloop van twintig jaar en dat het hof van dit uitgangspunt dient uit te gaan (rov. 5.2) en (ii) dat de vrouw in hoger beroep niet is teruggekomen van haar standpunt dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan een verjaringstermijn van twintig jaar onderhevig is, welke termijn was verstreken op het moment dat zij haar vordering indiende, en dat zij derhalve tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de rechtbank geen grief heeft opgeworpen (rov. 5.8).
3.4.4
De op het vorenstaande gerichte klacht die in het middel ligt besloten, is gegrond. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
3.5
Nu het verweer van de man dat de vordering van de vrouw tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard, op een onjuiste rechtsopvatting berust, en de vrouw in hoger beroep is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat die vordering is verjaard, dient dit verweer van de man te worden verworpen.
Verwijzing dient te volgen teneinde de overige verweren van de man te beoordelen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 maart 2015.