3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De vrouw en de man zijn op 5 augustus 1981 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 maart 1991 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Het echtscheidingsvonnis is op 25 maart 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In een op 24 december 1991 door een notaris opgemaakte akte van scheiding en deling is het volgende vastgelegd:
“(...) tot de hiervoor aangeduide ontbonden algehele gemeenschap van goederen behoorde per een december negentienhonderd eenennegentig:
het woonhuis cum annexis, erf en tuin te [woonplaats],(...);
(...)
De comparanten (...) verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld;
- dat bij bedoelde scheiding en deling het hiervoor (...) omschreven onroerend goed in volle eigendom is toegedeeld aan (...) [de man] zulks voor eenhonderd zestigduizend gulden (...);
- dat gemeld onroerend goed, per gemelde dag van scheiding, in eigendom op [de man] (...) is overgegaan (...) zonder enige andere vrijwaring, dan die voor uitwinning, beslag en andere hypotheken, dan die ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: ABN Hypotheken B.V., (...) krachtens akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling (...), ten aanzien van de schuld, tot zekerheid waarvan bedoelde hypotheek is verleend, [de man] (..) zich jegens de volmachtgeefster van [de vrouw] (...) heeft verbonden deze geheel voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen (...);
- dat de baten en lasten van gemeld onroerend goed met ingang van een december negentienhonderd eenennegentig geheel ten bate en ten laste komen van [de man];
(...)
- dat toestemming is verleend, met het oog op de [lees:] tenaamstelling van gemeld onroerend goed, tot de overschrijving van een afschrift dezer akte ten hypotheekkantore te Lelystad;
(...)
- dat [de man] (...) aan de volmachtgeefster van [de vrouw] (...) heeft voldaan een bedrag groot vierduizend vijfhonderd gulden (...) wegens diens overbedeling, waarvoor kwijting bij deze;
- dat de deelgenoten gemeld onroerend goed thans naar ieders volkomen genoegen hebben gescheiden en gedeeld, dat ieder het hem/haar toekomende heeft ontvangen en dat zij te dezer zake thans niets meer van elkaar te vorderen hebben (ook niet wegens overbedeling) en elkaar deswege hebben gekwiteerd en gedechargeerd, zonder enig voorbehoud.
(...)”
(iii) Aan de hiervoor onder (ii) genoemde akte is gehecht de door de vrouw verstrekte volmacht, waarin staat:
“De ondergetekende,
[de vrouw], (...) verklaart hiermede last en volmacht te geven aan (...);
speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte, te passeren ten overstaan van [de notaris] (...), waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot;
zulks op basis van een door genoemde notaris (...) geproduceerde concept-akte; (...)”
(iv) Op 6 april 2011 heeft de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van het ABP.
( v) Bij brief van 10 augustus 2011 is namens de vrouw jegens de man aanspraak gemaakt op verrekening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
3.2.1De vrouw heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de man wordt veroordeeld tot betaling van het haar toekomende aandeel van de reeds uitgekeerde pensioenbedragen en van de toekomstige, maandelijks aan de man uit te keren, pensioenbedragen telkens nadat deze aan hem zijn uitgekeerd. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw gesteld dat de door de man tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen en derhalve tussen partijen moeten worden verrekend.
3.2.2De man heeft de vorderingen van de vrouw bestreden en zich primair beroepen op verjaring van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten. Volgens de man is de hier relevante termijn van twintig jaar van art. 3:306 BW aangevangen op 25 maart 1991, de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, zodat de vordering op 26 maart 2011 was verjaard. De vrouw heeft pas na laatstgenoemde datum actie ondernomen, aldus de man.
3.2.3De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe als volgt overwogen:
“4.2. [de vrouw] stelt dat haar vordering te kwalificeren is als een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed die valt onder artikel 3:178 BW, zodat deze niet aan verjaring onderhevig is. Volgens haar heeft in 1991 geen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen van partijen plaatsgevonden, maar is destijds in de akte van scheiding en deling (…) alleen de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld betrokken. [de vrouw] meent dat haar vordering daarom niet moet worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvoor de wettelijke verjaringstermijn ex artikel 3:306 BW van twintig jaren geldt.