In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de partnervrijstelling in de Successiewet. De belanghebbende, die mantelzorg verleende aan haar overleden vader, had aanspraak gemaakt op de vrijstelling van erfbelasting. De vraag was of het wettelijk uitgangspunt dat een persoon slechts één fiscale partner kan hebben, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De belanghebbende was gehuwd en kon daardoor niet als partner van haar vader worden aangemerkt, wat haar aanspraak op de vrijstelling in de weg stond.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever het recht had om het systeem van partnerschap zo in te richten dat een belastingplichtige op enig moment slechts één partner kan hebben. Dit uitgangspunt is niet in strijd met het discriminatieverbod, aangezien de wetgever ook andere samenwoners onder bepaalde voorwaarden als partners kan aanmerken. De Hoge Raad bevestigde dat de belanghebbende, ondanks haar rol als mantelzorger, geen aanspraak kon maken op de partnervrijstelling voor de nalatenschap van haar vader, omdat zij reeds een andere partner had, namelijk haar echtgenoot.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Successiewet en de toepassing van het discriminatieverbod in relatie tot fiscale partnerschappen.