ECLI:NL:HR:2017:3080

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17/01194
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de partnervrijstelling in de Successiewet en discriminatieverbod voor mantelzorgers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de partnervrijstelling in de Successiewet. De belanghebbende, die mantelzorg verleende aan haar overleden vader, had aanspraak gemaakt op de vrijstelling van erfbelasting. De vraag was of het wettelijk uitgangspunt dat een persoon slechts één fiscale partner kan hebben, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De belanghebbende was gehuwd en kon daardoor niet als partner van haar vader worden aangemerkt, wat haar aanspraak op de vrijstelling in de weg stond.

De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever het recht had om het systeem van partnerschap zo in te richten dat een belastingplichtige op enig moment slechts één partner kan hebben. Dit uitgangspunt is niet in strijd met het discriminatieverbod, aangezien de wetgever ook andere samenwoners onder bepaalde voorwaarden als partners kan aanmerken. De Hoge Raad bevestigde dat de belanghebbende, ondanks haar rol als mantelzorger, geen aanspraak kon maken op de partnervrijstelling voor de nalatenschap van haar vader, omdat zij reeds een andere partner had, namelijk haar echtgenoot.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Successiewet en de toepassing van het discriminatieverbod in relatie tot fiscale partnerschappen.

Uitspraak

8 december 2017
nr. 17/01194
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 3 februari 2017, nr. 15/01042, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/6579) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 28 maart 2011 is overleden [D] (hierna: erflater), vader van belanghebbende. Bij testament heeft erflater belanghebbende als enig erfgenaam aangewezen.
2.1.2.
Belanghebbende vormde vanaf december 1993 samen met haar echtgenoot, haar kinderen en ouders een gezamenlijke huishouding. Na het overlijden van haar moeder in 1995 is de gezamenlijke huishouding voortgezet en heeft belanghebbende voor erflater gezorgd. Belanghebbende heeft een uitkering genoten als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (oud) in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het overlijden van haar vader verleende zorg (mantelzorgcompliment).
2.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op de vrijstelling (hierna: de partnervrijstelling) van artikel 32, lid 1, onder 4°, onderdeel a, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Op grond van deze bepaling is van erfbelasting vrijgesteld tot bedrag van € 603.600 hetgeen wordt verkregen door een partner. Omdat belanghebbende gehuwd is kan zij op grond van de aanhef van artikel 1a, lid 1, niet gelden als partner van erflater. Voor het Hof was in geschil of het onderscheid dat uit de laatstgenoemde bepalingen voortvloeit in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van artikel 1, onderdeel 1, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
2.3.
Het tweede en derde middel komen op tegen het in onderdeel 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.1.
De voor de toepassing van de SW geldende regeling omtrent partnerschap komt hierop neer dat naast gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten, ook andere samenwoners onder omstandigheden worden aangemerkt als partners, maar dat een persoon op enig moment slechts één partner kan hebben (zie artikel 1a, lid 1, en in het bijzonder onderdeel e van dat artikellid). Het bepaalde in lid 4 van artikel 1a van de SW breidt de groep uit van personen die worden aangemerkt als partner, in die zin dat daartoe onder omstandigheden ook worden gerekend de samenwonende bloedverwanten in de eerste graad indien de verkrijger van de nalatenschap het zogenoemde mantelzorgcompliment bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (oud) heeft genoten wegens mantelzorg verleend aan de erflater. Daarmee is echter niet afgeweken van het uitgangspunt dat een persoon op enig moment slechts één partner kan hebben. Voor belanghebbende heeft het handhaven van dit uitgangspunt tot gevolg dat zij ter zake van de nalatenschap van haar vader geen aanspraak kan doen gelden op de partnervrijstelling, omdat zij reeds een andere partner had, te weten haar echtgenoot.
2.3.2.
Het stond de wetgever vrij het wettelijk systeem in te richten op basis van het uitgangspunt dat een belastingplichtige op enig moment slechts één partner kan hebben. De wetgever heeft hiermee niet gehandeld in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van artikel 1, onderdeel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Het stond de wetgever evenzeer vrij dit uitgangspunt te handhaven bij de afbakening van de in 2.3.1 van dit arrest bedoelde uitbreiding van het partnerbegrip voor mantelzorgers. Tot een verboden discriminatie leidt dit niet omdat de gehuwde die, zoals belanghebbende, een eerstegraads familielid in huis neemt om mantelzorg te verlenen, recht houdt op toepassing van de partnervrijstelling, zij het niet voor de nalatenschap van dat familielid, maar voor die van zijn echtgenoot.
2.4.
Het eerste middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.