ECLI:NL:RBZUT:2003:AF4358

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer: 48245 HAZA 02-597
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.M. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding en alimentatieverplichtingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen werd behandeld, gaat het om de verdeling van pensioenrechten na een echtscheiding tussen partijen die op 14 maart 1957 in het huwelijk traden. De echtscheiding werd uitgesproken op 14 april 1983, en de alimentatieverplichting van de man eindigde op 10 december 1999. De vrouw vorderde een verrekening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten van de man bij het ABP, met als argument dat de beëindiging van de alimentatieverplichting leidde tot een forse inkomensdaling aan haar zijde. De man verweerde zich door te stellen dat de vrouw geen recht meer had op deze vordering, omdat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden al in 1983 had plaatsgevonden. Hij voerde aan dat de pensioenrechten niet in de gemeenschap van vruchten en inkomsten vielen, omdat deze reeds in de huwelijkse voorwaarden waren uitgesloten.

De rechtbank oordeelde dat de pensioenrechten van de man wel degelijk in de gemeenschap van vruchten en inkomsten vielen, en dat de vrouw recht had op een deel daarvan. Echter, de rechtbank concludeerde dat de vordering van de vrouw in strijd was met de eisen van redelijkheid en billijkheid. De lange tijd die verstreken was sinds de echtscheiding en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, alsook de financiële positie van beide partijen, leidde tot de conclusie dat het onredelijk was om de man te verplichten zijn financiële beleid te wijzigen om aan de vordering van de vrouw te voldoen. De rechtbank wees de vorderingen van de vrouw af en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 48245 HAZA 02-597
Uitspraak : 5 februari 2003
Betreft: art. 3: 178 en 3:179 BW
Essentie:
- de pensioenrechten, die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, vallen in dit geval in de gemeenschap van vruchten en inkomsten;
- deze komen in beginsel voor verdeling in aanmerking volgens de methode van het pensioenarrest 1981 (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503);
- de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen met zich mee dat de verdelingsvordering in dit geval niet kan worden toegewezen.
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. H.C.D. Bos te Arnhem,
en
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
procureur: mr. A.J. Zeyl,
advocaat: mr. J.G.M. Hovius te Zwolle.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
­ de dagvaarding d.d. 19 juni 2002
­ de akte overlegging producties
­ de conclusie van antwoord
­ het tussenvonnis d.d. 29 augustus 2002, waarbij een comparitie van partijen is gelast
­ het proces-verbaal van de op 5 november 2002 gehouden comparitie van partijen
­ de akte van de zijde van de vrouw.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op 14 maart 1957 zijn partijen in het huwelijk getreden onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende een gemeenschap van inboedel en van vruchten en inkomsten.
2.2 De echtscheiding tussen partijen is bij vonnis van 14 april 1983 door de rechtbank Arnhem uitgesproken, welk vonnis op 11 januari 1984 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaats]
2.3 Bij voornoemd echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld tot betaling van een alimentatie aan de vrouw van
EUR 260,92(f 575) per maand. Bij arrest van 18 december 1984 heeft het Gerechtshof te Arnhem die alimentatie vastgesteld op EUR 442,44 (f 975) per maand ingaande op 11 januari 1984.
2.4 De man is op 31 mei 1986 65 jaar geworden en heeft vanaf die datum pensioen ontvangen van het ABP. De vrouw is op 10 mei 1989 65 jaar geworden en heeft vanaf toen het door haar opgebouwde pensioen ontvangen van het ABP.
2.5 De man heeft tot 1 januari 2000 de uit voornoemde beschikking van het Gerechtshof voortvloeiende alimentatieverplichting aan de vrouw voldaan, ook nadat de vrouw vanaf 10 mei 1989 AOW en pensioen ontving.
2.6 Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 2 mei 2000 is de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 10 december 1999 geëindigd verklaard.
3. De vordering
3.1 De vrouw vordert dat de rechtbank de man bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen
· om tot verrekening over te gaan van het door hem gedurende zijn huwelijk met de vrouw opgebouwde pensioen bij het ABP vanaf 1 januari 2000, vermeerderd met de wettelijke rente hiervoor vanaf 1 januari 2000, dan wel vanaf 29 november 2000, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. De te verrekenen pensioenen dienen ook vermeerderd te worden met de jaarlijkse indexeringen over de jaren 2001 en 2002;
· om mee te werken aan de levering van het proportionele deel van zijn vordering op het ABP in de zin van art. 3:86 jo. 3:94 lid1 BW;
· in de kosten van deze procedure.
3.2 De vrouw legt aan haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
3.3 De beëindiging van de alimentatieverplichting vanaf 1 januari 2000 heeft een forse inkomensdaling aan de zijde van de vrouw teweeggebracht. Pogingen van de vrouw om daarna met de man tot overeenstemming te komen over verrekening van de door beide partijen opgebouwde pensioenen zijn niet geslaagd.
3.4 Gelet op de datum van de echtscheiding tussen partijen is voor partijen de pensioenverrekening van toepassing zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 november 1981(NJ 1982, 503), hierna te noemen het pensioenarrest 1981. De tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten vallen namelijk ook in de gemeenschap van vruchten en inkomsten, aangezien die gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen omvat die partijen tijdens het bestaan van de gemeenschap hebben verkregen.
3.5 Op 29 november 2000 heeft de raadsvrouwe van de vrouw aan de man de verrekening van de pensioenrechten aangezegd.
3.6 De vrouw wenst een zelfstandig recht ten aanzien van het ABP te verkrijgen ter hoogte van de aanspraak van de vrouw op de man.
3.7 Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding is er niet gesproken over de pensioenen of een verrekening ervan. De vrouw was zich niet bewust van het bestaan van pensioenverrekening.
3.8 Van verjaring van haar vordering is geen sprake omdat de vrouw op grond van art. 3:189 BW "te allen tijde" verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Subsidiair geldt een verjaringstermijn van 20 jaar, welke termijn nog niet is verstreken.
4. Het verweer -voor zover van belang-
4.1 De man concludeert dat de rechtbank de vrouw bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen met haar veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 De man voert de navolgende verweren aan.
4.3 Primair is de man van mening dat vrouw ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niets meer van hem kan vorderen omdat deze reeds in 1983 heeft plaatsgevonden.
4.4 Subsidiair stelt de man dat de tussen partijen overeengekomen gemeenschap van winst niet een deelgenootschap is ter zake waarvan verrekening van opgebouwd pensioen kan worden toegepast, waarbij wordt opgemerkt dat partijen ten tijde van het aangaan van het huwelijk al pensioen opbouwden.
4.5 Voorts vindt de man de vordering van de vrouw in strijd met de redelijkheid en de billijkheid omdat deze pas 19 jaar na de echtscheiding en 16 jaar na zijn pensionering is ingesteld, waarbij de man verwijst naar het in voornoemde beschikking van 2 mei 2000 gestelde ter zake de inkomenspositie van de vrouw. In die beschikking is gesteld dat de behoefte van de vrouw volledig gedekt is door haar huidige/toenmalige inkomen, terwijl de man vanwege de aan hem opgelegde onderhoudsplicht geen relevant vermogen heeft kunnen opbouwen. Toewijzing van de vordering zal tot gevolg kunnen hebben dat de man tot financiering van een aan de vrouw te betalen substantieel bedrag zal moeten overgaan. Dat laatste zal - los van de vraag of een commerciële instelling de 82-jarige man krediet wil verstrekken - tot een aanzienlijke verlaging van het besteedbaar inkomen van de man leiden. Gelet op de leeftijd, gezondheid en levensverwachting van partijen en de met deze procedure voor de man gepaard gaande emotie, vindt de man toewijzing van de vordering onredelijk omdat dat vermoedelijk zal leiden tot een hoger besteedbaar inkomen voor de vrouw dan het inkomen dat hij daarna ter beschikking zal hebben en omdat de
vrouw door een hypotheek op haar huis te nemen een dermate hoog bedrag beschikbaar kan krijgen dat zij met haar huidige behoefte of zelfs een hogere behoefte vermoedelijk niet meer de tijd van leven heeft om dat volledig te verbruiken.
4.6 Als de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van enige gemeenschap tussen partijen en dat de daarin opgenomen pensioenen voor verrekening vatbaar zijn, is de man van mening dat die verrekening uitsluitend de staande huwelijk en de door beide partijen opgebouwde pensioenen betreft.
4.7 De vordering van de vrouw ter zake een zelfstandig recht op pensioen dient te worden afgewezen omdat het bewerkstelligen daarvan buiten de macht van de man ligt.
4.8 Door deze procedure aan te spannen maakt de vrouw oneigenlijk gebruik van juridische middelen, om welke reden zij in de kosten van de procedure veroordeeld dient te worden.
4.9 Ter terechtzitting heeft de man nog gesteld dat de vordering van de vrouw verjaard is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De rechtbank zal eerst ingaan op het meest verstrekkende verweer van de man, namelijk zijn stelling dat de vordering van de vrouw verjaard is. De vordering ziet op een verdeling van de volgens de vrouw in de beperkte gemeenschap tussen partijen gevallen pensioenrechten van de man, en wel in de vorm van een verrekening van de waarde ervan. Nu het hier een vordering tot verdeling betreft is deze ingevolge art. 3:178 Burgerlijk Wetboek (BW) niet aan verjaring onderhevig.
5.2 Dat de (overige)verdeling van die beperkte gemeenschap reeds in 1983 heeft plaatsgevonden is ook geen beletsel voor het instellen van de vordering, aangezien art. 3:179 BW aangeeft dat ter zake bij een verdeling overgeslagen goederen een nadere verdeling kan worden gevorderd. Beide partijen hebben immers ter terechtzitting verklaard dat bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden er niet is gesproken over de pensioenen.
5.3 Vervolgens komt de vraag aan de orde of de pensioenrechten van de man in de gemeenschap van vruchten en inkomsten van partijen vallen. Daarvoor is van belang dat in de akte van huwelijkse voorwaarden van partijen is opgenomen de volgende bepaling:
"artikel 1. Er zal tussen de echtgenoten bestaan gemeenschap van inboedel; overigens zal er bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat boven en behalve de inboedel tot de gemeenschap alleen zullen behoren verkregen winsten.
Onder winst wordt verstaan al het geen de wet als winst tot de gemeenschap van winst en verlies rekent, waaronder echter niet begrepen zullen zijn verkrijgingen door geluk of toeval. Derhalve behoudt ieder der echtgenoten, wat hij bij het sluiten van het huwelijk heeft en wat hij daarna verkrijgt door erfenis, legaat, schenking of belegging of wederbelegging van aangebrachte of later verkregen zaken."
Uit deze bepaling en de wet volgt dat tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten behoort al hetgeen partijen tijdens het huwelijk - in positieve zin- hebben verkregen behoudens de zaken die door geluk, toeval, erfenis, legaat of schenking -of belegging van die zaken- in hun bezit zijn gekomen. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de pensioenrechten van de man zijn verkregen uit voornoemde uitzonderingszaken, mag aangenomen worden dat deze zijn bekostigd uit de arbeidsinkomsten van de man, welke arbeidsinkomsten volgens voornoemde bepaling in de beperkte gemeenschap vielen. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat ook de pensioenrechten van de man tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten tussen partijen behoren, doch uitsluitend voor zover deze opgebouwd zijn tijdens het huwelijk van partijen behoudens de uitzondering die in het volgende punt aan de orde komt.
5.4 In geval de pensioenrechten aan één van de partijen op bijzondere wijze verknocht zijn, hetgeen in casu het geval is, vallen krachtens art. 1:94 BW de pensioenrechten van de man echter slechts in de beperkte gemeenschap en moeten zij in de verdeling van die gemeenschap betrokken worden als die verknochtheid zich daartegen niet verzet. Voor die vraag dient, gelet op de datum van de echtscheiding, aansluiting gezocht te worden bij het pensioenarrest 1981, aangezien de aard van de beperkte gemeenschap tussen partijen niet wezenlijk verschilt van een algehele gemeenschap van goederen zoals die in genoemd arrest aan de orde was. Uit de omstandigheden dat partijen meer dan 26 jaar gehuwd zijn geweest, dat er uit het huwelijk van partijen kinderen zijn geborenen en dat de vrouw tijdens het huwelijk gedurende meer dan 14 jaar fulltime voor die kinderen heeft gezorgd en ook nog een aantal jaren parttime naast haar werk buitenshuis terwijl de man steeds in hoofdzaak door arbeid buitenshuis voor het gezinsinkomen heeft gezorgd, mag afgeleid worden dat de pensioenrechten van de man bestemd waren om te voorzien in de behoefte van beide echtgenoten en dat deze gezien kunnen worden als het resultaat van de inspanningen van beide echtgenoten. Op grond daarvan kan gezegd worden dat de pensioenrechten van de man niet alleen verknocht zijn aan de persoon van de man maar dat deze ook een niet te verwaarlozen band hebben met de persoon van de vrouw, hetgeen leidt tot de conclusie dat die verknochtheid er zich niet tegen verzet dat die pensioenrechten vallen in de beperkte gemeenschap tussen partijen en dat die rechten verdeeld c.q. verrekend worden tussen partijen.
5.5 Tot slot dient beoordeeld te worden of de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de verdelings/verrekeningsvordering van vrouw in dit geval niet kan worden toegewezen, nu de man zich daarop beroept. Ook in het pensioenarrest wordt deze mogelijkheid uitdrukkelijk aangegeven.
De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw eerst in 2000, ruim 16 jaar na de echtscheiding tussen partijen en 14 jaar na zijn pensionering aan hem kenbaar heeft gemaakt dat zij aanspraak maakt op verdeling van de pensioenrechten van de man. De vordering is door de vrouw ingesteld op19 juni 2002, toen de man 81 jaar was en zijzelf 78 jaar. De man heeft bijna 16 jaar een substantieel bedrag van zijn inkomen als alimentatie aan de vrouw betaald. Thans geniet de man een AOW-uitkering en ABP-pensioen van tezamen in totaal €EUR €€2240,31 (f. 4937,--) netto per maand en heeft hij aan vermogen een spaarsaldo van circa 5000,--.
Voorts verwijst de man naar de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw zoals weergegeven in voornoemde beschikking d.d. 2 mei 2000. Van de zijde van de vrouw is ter terechtzitting bevestigd dat haar inkomens- en vermogenspositie thans ongeveer hetzelfde is als in die beschikking wordt beschreven. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw een AOW-uitkering geniet van circa € EUR 9719,45
(f 21.418,86) en een eigen ABP-pensioen van circa € EUR 6399,-- (f 14.101,53) per jaar, hetgeen neerkomt op een maandelijks inkomen van circa € 1343,20 bruto per maand. Daarnaast beschikt de vrouw over diverse spaartegoeden met een totaalsaldo van circa EUR€ 34.736,42 (f 76.549,--) en een beleggingsrekening waarvan de waarde circa
€EUR 46.743,-- (f 103.008,--) bedraagt, waaruit zij een inkomen kan genereren van 4% op jaarbasis van circa €EUR 272,-- per maand. Daarnaast bezit de vrouw een eigen woning die geheel hypotheekvrij is, die zij in 1989 voor circa f 147.500,-- heeft gekocht, waarvan mag worden aangenomen dat de waarde daarvan inmiddels behoorlijk is gestegen.
5.6 De rechtbank acht het, gelet op het tijdsverloop tussen de echtscheiding van partijen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden enerzijds en de onderhavige aanspraak van de vrouw anderzijds in samenhang met de leeftijd van de man en zijn inkomens- en vermogens positie, onredelijk om thans nog van de man te verlangen zijn financiële beleid wezenlijk te wijzigen om zo te kunnen voldoen aan de vordering van de vrouw. Het feit dat het wegvallen van de alimentatiebetalingen van de man voor de vrouw pas voor 't eerst reden was om aanspraak te maken op de pensioenverdeling maakt dat niet anders, aangezien de vrouw ook in een veel eerder stadium aan de man had kunnen meedelen dat zij in de toekomst daar eventueel nog aanspraak op zou maken. Door dat al die jaren achterwege te laten heeft de man geen rekening meer behoeven te houden met een dergelijke aanspraak. Daar komt nog bij dat de vermogenspositie van de vrouw, mede door de langdurige alimentatiebetalingen van de man, veel beter is dan die van de man terwijl haar inkomen, gelet op haar hypotheekvrije woning, niet zo heel veel lager is dan dat van de man. Voor bijzondere uitgaven kan de vrouw haar vermogen aanspreken of een hypotheek nemen op haar huis. Gesteld nog gebleken is dat dit financieel onverantwoord is voor de vrouw. Gezien haar leeftijd lijkt daar niet zoveel op tegen te zijn.
Op grond van bovenstaande omstandigheden en overwegingen is de rechtbank van oordeel dat een toewijzing van de verdelings/verrekeningsvordering van de vrouw in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, zodat deze zal worden afgewezen.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat ook de vorderingen van de vrouw ter zake van de rente, de jaarlijkse indexeringen en het zelfstandig recht op een deel van het pensioen van de man niet kunnen worden toegewezen, zodat ook die vorderingen zullen worden afgewezen.
5.8 De rechtbank is het niet eens met de stelling van de man dat de vrouw door de onderhavige vordering oneigenlijk gebruik maakt van juridische middelen, hetgeen reeds blijkt uit het feit dat een aantal van haar stellingen gegrond zijn gebleken. Om die reden zal de rechtbank, nu partijen voormalige echtelieden zijn, de proceskosten compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
wijst de vorderingen van de vrouw af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2003.