3.21.Vaststaat dat [C] BV € 1.000.000,00 heeft geleend aan onder meer [I] BV. De curator stelt zich op het standpunt dat dit materieel een lening was aan [verdachte] , althans dat het geld was bedoeld voor [verdachte] . Feit is echter dat onder meer [I] BV dit bedrag heeft geleend en ook bij vonnis van 9 november 2016 is veroordeeld tot terugbetaling van die lening. Verder is gesteld noch gebleken dat dit bedrag of een gedeelte daarvan werkelijk in het vermogen van [verdachte] is gevloeid en daaraan vervolgens weer is onttrokken. De curator stelt wel dat [verdachte] over het geld heeft beschikt via een of meer vennootschappen, maar daarmee is het geld nog niet in het vermogen van [verdachte] privé gekomen. Dat [verdachte] als bestuurder van een of meer vennootschappen (mogelijk) over (een deel van) de geldlening heeft beschikt, brengt verder nog niet mee dat geld aan het vermogen van [verdachte] privé is onttrokken.
De vordering van de curator is dus niet toewijsbaar, voor zover die op deze lening betrekking heeft.
De enkele stelling van het OM dat deze geldlening door cliënt is aangegaan en hij daardoor een strafbaar feit heeft begaan, is dan ook niet waar. Het OM schermt verder nog met een conclusie van antwoord voor de civiele kamer van de rechtbank waaruit zou moeten blijken dat de geldleningen in feite bedoeld waren voor cliënt. Die opmerking is door een advocaat in de zaak van [medeverdachte ] ingebracht en zegt niets over de daadwerkelijke geldstroom. Zoals de rechtbank in de zaak van [medeverdachte ] / [curator] heeft geoordeeld dat in het geval gesteld kan worden dat cliënt via een of meer vennootschappen over het geld heeft beschikt, dit moet betekent dat daarmee het geld in het vermogen van cliënt privé is gekomen. Ook betekent dit niet dat omdat cliënt als bestuurder van een (of meer) vennootschap(pen) over een (gedeelte van de) geldlening heeft beschikt, dat cliënt dat geld aan zijn eigen vermogen heeft onttrokken. Het feitelijk beschikken over gelden namens een vennootschap of in opdracht van de bestuurder van een vennootschap, is daarnaast evenmin gelijk te stellen met het dan zelf in privé verwerven van die gelden. De Rechtbank heeft dat de curator in haar vonnis duidelijk gemaakt en die overwegingen van de Rechtbank staan onherroepelijk vast tussen de betrokken partijen en vellen daarmee dus indirect ook een oordeel over het handelen van [verdachte] . Van enige strafbare gedraging kan dan ook geen sprake zijn, nu de geleende gelden niet door [verdachte] zijn geleend en dus ook niet in zijn vermogen terecht zijn gekomen.
- 481.000,- euro aan contante stortingen op de bankrekening van [D] BV (in de periode van 10 juli 2012 t/m 11 juni 2014);
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alles wat met [D] BV te maken heeft direct in het privé vermogen van cliënt vloeit. Op geen enkele wijze wordt inzichtelijk gemaakt waarom die contante stortingen op de bankrekening van [D] BV aan cliënt toekomen en hoe hij daar privé over heeft kunnen beschikken. Zoals ik eerder heb uitgelegd kan cliënt als zijnde persoonlijk failliet, nog steeds bestuurder zijn van een bedrijf en ook (rechts)handelingen verrichten voor dat bedrijf.
Als het OM zich op het standpunt stelt dat client de curator niet voldoende heeft ingelicht (over de vermogensbestanddelen van [D] BV) dan betreft dat een ander verwijt. In het geval van het tenlastegelegde gaat het erom of de contante stortingen op de rekening van [D] BV als vermogensbestanddeel in de boedel van client zijn gevloeid. Voor die verregaande conclusie is onvoldoende bewijs aanwezig. De enkele stelling dat client de rekening van [D] BV gebruikte voor privé doeleinden wordt door het OM niet concreet gemaakt. Op geen enkele manier heeft het OM concreet gemaakt waarom die bedragen tot het vermogen van [verdachte] /de boedel zouden behoren of hebben behoord.
Ik verzoek u client integraal vrij te spreken voor het tenlastegelegde feit 3.’
33. Eén van de vonnissen waar de raadsman aan refereert is door de rechtbank Oost-Brabant gewezen op 15 april 2020.Het betreft een procedure die door de curator is aangespannen tegen [betrokkene 4] . De rechtbank overweegt dat het bedrag van € 1.000.000,- niet aan de verdachte is overgemaakt noch anderszins in zijn macht is geweest, maar ‘in het vermogen van eerst [I] en vervolgens in het vermogen van [D] gekomen (is) door overboekingen op bankrekeningen op naam van respectievelijk [I] en [D] ’. Inzake de stelling dat [D] met de verdachte moet worden vereenzelvigd overweegt de rechtbank dat voor zover ‘vereenzelviging tussen een rechtspersoon en haar bestuurder al mogelijk zou zijn, geldt dat vereenzelviging alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen’. En dat vereenzelviging er bovendien niet toe leidt dat goederenrechtelijk het vermogen van [D] als vermogen van de verdachte moet worden beschouwd. De stelling dat de boedel niet aan de betaling aan [betrokkene 4] gebonden is en dat de boedel het bedrag van € 195.000,- als onverschuldigd betaald kan terugvorderen slaagt niet. Het andere vonnis (dat eveneens aan de pleitnota is gehecht) dateert van 27 mei 2020 en is niet gepubliceerd.
34. Voor 1 juli 2016 luidde art. 341 Sr als volgt:
‘Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1°. hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
3°. ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;’
35. Op 1 juli 2016 is de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude in werking getreden.Daardoor kwam art. 341 Sr, voor zover in deze zaak van belang, als volgt te luiden:
‘Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
1°. voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;’
Bespreking van het tweede middel
36. Het tweede middel bevat een klacht over de bewijsvoering van feit 3. Aangevoerd wordt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van een aantal rechtspersonen (te weten: [D] B.V., [I] B.V. en [F] B.V. / [A] B.V.) waar hij (en dus niet zijn echtgenote) feitelijk zeggenschap over had. Het hof heeft aan die vaststelling, aldus de stellers van het middel, kennelijk het rechtsgevolg verbonden dat bij de beoordeling van de tenlastelegging en de bewijsmiddelen het handelen en het vermogen van de verdachte en het handelen en het vermogen van de misbruikte rechtspersonen op één lijn kunnen worden gesteld, dat tussen het handelen en het vermogen van beide geen enkel onderscheid behoeft te worden gemaakt en dat het (civielrechtelijke) identiteitsverschil tussen de verdachte en deze rechtspersonen volledig kan worden weggedacht. Dat oordeel getuigt volgens de stellers van het middel van een onjuiste rechtsopvatting.
37. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 juli 2012 tot en met 8 juni 2018, terwijl hij in staat van faillissement was verklaard, (kort gezegd) tijdens het faillissement goederen aan de boedel heeft onttrokken, ter gelegenheid van zijn faillissement één of meer schuldeisers heeft bevoordeeld, alsmede lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord. In reactie op het verweer dat geen van de tenlastegelegde bedragen in het privévermogen van de verdachte is gevloeid en dat geen sprake is van vereenzelviging heeft het hof overwogen ‘dat verdachte misbruik heeft gemaakt van rechtspersonen waar feitelijk hij en niet zijn medeverdachte echtgenote, te weten [medeverdachte ] , feitelijk zeggenschap over had’. Het hof vermeldt vervolgens een groot aantal feiten en omstandigheden die het voor de bewezenverklaring ‘mede redengevend’ acht.
38. Het hof heeft aan die feiten en omstandigheden niet expliciet nadere gevolgtrekkingen verbonden. Daarmee blijft de betekenis van deze feiten en omstandigheden enigszins onduidelijk. Heeft het hof deze feiten en omstandigheden in kaart gebracht omdat zij de vaststelling dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van rechtspersonen ondersteunen? Of heeft het hof op basis van die feiten en omstandigheden (impliciet) de conclusie getrokken dat het handelen en vermogen van de verdachte en van (één of meer van) de misbruikte rechtspersonen op één lijn kunnen worden gesteld, zoals de stellers van het middel menen?
39. Uit de bewijsoverwegingen van het hof wordt duidelijk dat het hof, na de weergave van feiten en omstandigheden die het hof voor de bewezenverklaring ‘mede redengevend’ acht, niet nader ingaat op verweren die verband houden met de omstandigheid dat de rechtspersonen [D] B.V., [I] B.V en [F] B.V. / [A] B.V. een eigen vermogen zouden hebben. Heel in het algemeen heeft de verdediging de stelling betrokken ‘dat de aangegane leningen of betalingen nooit in het privé vermogen’ van de verdachte zijn gevloeid. Deze stelling wordt bij een groot aantal onderdelen van de tenlastelegging nader uitgewerkt. Het hof heeft niet nader op deze verweren gereageerd. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat in de vaststelling dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van rechtspersonen waar hij feitelijk zeggenschap over heeft gehad, in samenhang met de feiten en omstandigheden die het hof ‘mede redengevend’ heeft geacht, besloten ligt dat en waarom deze verweren kunnen worden gepasseerd.
40. Het is de vraag hoe dit oordeel van het hof zich verhoudt tot de mogelijkheid van vereenzelviging, waar de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep aan refereerde, en tot de regel dat het faillissement (slechts) het vermogen van de schuldenaar omvat. Daarover het volgende.
41. Timmerman heeft vereenzelviging als volgt omschreven: ‘Vereenzelviging is het met het oog op het bereiken van een bepaald doel, zoals het tot zijn recht doen komen van een wetsbepaling of het bevorderen van redelijkheid en billijkheid, voorbijgaan aan de afzonderlijke identiteit van twee (rechts)personen. Bij vereenzelviging worden dus twee (rechts)personen voor het bereiken van een bepaald doel als een behandeld, gelijkgesteld. Anders gezegd - en wellicht meer precies -: bij vereenzelviging wordt de scheiding tussen twee (rechts)personen voor het oplossen van een bepaalde kwestie minder scherp gemaakt. (…) Met vereenzelviging kan men uiteenlopende doeleinden, zoals het toepassen van de wet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, het bevorderen van fairness enzovoort, proberen te bereiken. Bij vereenzelviging in aansprakelijkheidsprocedures wordt door het wegdenken van (rechts)persoonlijkheid gepoogd een aansprakelijkheid die op de ene (rechts)persoon rust naar de andere (rechts)persoon uit te breiden’. Vereenzelviging vereist volgens Timmerman een ‘multifactor-benadering’ waarin met veel uiteenlopende dimensies rekening wordt gehouden, en is volgens hem in alle rechtssystemen ‘met grote rechtsonzekerheid omgeven.’
42. In de zaak die ten grondslag lag aan het door de advocaat-generaal aangehaalde arrest van de civiele kamer van Uw Raad van 13 oktober 2000 had de Ontvanger ten laste van Rainbow ‘als verschijningsvorm van Démarrage B.V.’ executoriaal (derden)beslag doen leggen onder een aantal debiteuren van Rainbow.Rainbow had verzet ingesteld tegen door de Ontvanger tegen Démarrage B.V. uitgevaardigde dwangbevelen op grond waarvan deze executoriale (derden)beslagen waren gelegd. En Rainbow had in kort geding (onder meer) opheffing van die beslagen gevorderd. De President had de gevraagde voorzieningen geweigerd; het hof had – na vernietiging van een eerder in deze zaak gewezen arrest – de grieven tegen het vonnis ongegrond bevonden. Een van de onderdelen van het middel stelde de vraag aan de orde of voor vereenzelviging van Rainbow met Démarrage plaats is ‘indien zich feiten en omstandigheden voordoen als die waarop het Hof zijn oordeel heeft gegrond’.
43. De civiele kamer van Uw Raad overwoog dat ‘door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, misbruik kan worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, en dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht’. De omstandigheden van het geval kunnen volgens Uw Raad ‘ook zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - de meest aangewezen vorm van redres is’. Het door het hof geconstateerde misbruik bestond in het ‘doen eindigen van de ondernemingsactiviteiten van Démarrage en het doen voortzetten van dezelfde activiteiten door Rainbow’ met geen ander oogmerk ‘dan de fiscus als crediteur te benadelen, en wel door het verijdelen van (verder) verhaal van de Ontvanger op het vermogen van Démarrage’. Een dergelijke handelwijze was volgens Uw Raad ‘onrechtmatig jegens deze crediteur en verplicht dan ook de (rechts)personen die voor deze handelwijze verantwoordelijk zijn, tot vergoeding van de schade welke die crediteur als gevolg daarvan lijdt. Dit betekent echter niet dat de omvang van deze schade zonder meer gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen. Reeds hierom is een vereenzelviging als door het Hof in het onderhavige geval voor mogelijk wordt gehouden, een vorm van redres die te ver gaat’.
44. De civiele kamer wees in het Rainbow-arrest op een arrest van 9 juni 1995 als een voorbeeld van een geval waarin de omstandigheden van het geval zo uitzonderlijk van aard waren ‘dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil – de meest aangewezen vorm van redres is’.In de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag, had Citco Bank Antilles N.V. (verder: de Bank) op 22 oktober 1990 onder Krijger conservatoir derdenbeslag laten leggen op alle gelden die Krijger verschuldigd mocht zijn of worden aan Lorimar, ter verzekering van een vordering van de Bank op Lorimar. Krijger had eerder aan Lorimar de opdracht verstrekt tot het bouwen van een huis. Bij brief van 22 oktober 1990 had Krijger de aannemingsovereenkomst met Lorimar opgezegd; op dezelfde dag waren Krijger en Intervorm op voorstel van de directeur/eigenaar van zowel Lorimar als Intervorm overeengekomen dat Intervorm het in aanbouw zijnde huis zou afmaken. Krijger had daarop een klein deel van de aanneemsom als verschuldigd aan Lorimar voldaan aan de Bank.
45. De Bank had daarop gevorderd (kort gezegd) Krijger op te roepen om verklaring af te leggen van al hetgeen hij aan Lorimar verschuldigd was of zou worden, Krijger te veroordelen om die gelden aan de Bank af te geven, en bij het in gebreke blijven van Krijger tot het doen van de verklaring, Krijger te veroordelen tot voldoening van het bedrag van de vordering. In hoger beroep had de Bank haar vordering vermeerderd in die zin dat zij vorderde dat Krijger werd veroordeeld om verklaring af te leggen van al hetgeen hij aan Lorimar alsmede aan Intervorm verschuldigd was. Het hof had in een tussenvonnis geoordeeld dat Krijger verklaring diende af te leggen van hetgeen hij op de dag van de beslaglegging aan Lorimar en Intervorm verschuldigd was. Uw Raad overwoog dat de gedachtegang van het hof berustte ‘op het juiste uitgangspunt dat van het identiteitsverschil tussen twee door dezelfde persoon beheerste rechtspersonen misbruik kan worden gemaakt, en op de eveneens juiste gedachte dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd – naar ’s Hofs oordeel in dit geval: het ten nadele van de beslaglegger frustreren van een beslag – in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd.’
46. Timmerman merkte in zijn eerdergenoemde artikel op dat Uw Raad in dit arrest vereenzelviging inzette ‘om uitholling tegen te gaan van een gelegd, volkomen legaal beslag’. Het gebruik van vereenzelviging in deze context ‘is meer defensief (het effectief houden van een al gelegd, door de rechter toegestaan beslag)’ terwijl de Staat in het Rainbow-arrest ‘iets offensiefs met de vereenzelviging (wilde) bereiken (het verkrijgen van een nieuwe mogelijkheid van verhaal)’. Wellicht, zo suggereert hij, brengt de redelijkheid en billijkheid mee dat men het zware geschut van de vereenzelviging eerder ‘in stelling mag brengen om zich te verdedigen dan bij het opzetten van een offensief’.
47. In een arrest van 7 oktober 2016 (
Maple Leaf) heeft de civiele kamer van Uw Raad de kern van de overweging in het Rainbow-arrest als volgt weergegeven: ‘Vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen kan, in uitzonderlijke omstandigheden, de meest aangewezen vorm van redres zijn. Maar indien een op benadeling van een bepaalde crediteur gerichte handelwijze onrechtmatig is jegens deze crediteur, brengt de verplichting de daardoor aangerichte schade te vergoeden niet mee dat de omvang van deze schade zonder meer gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen. In een dergelijk geval is vereenzelviging een vorm van redres die te ver gaat.’
48. A-G Assink leidt uit (in het bijzonder) het Rainbow-arrest en het Maple Leaf-arrest af ‘dat de Hoge Raad, zeker bij vereenzelviging voor genoemde aansprakelijkheidsdoeleinden, bepaald terughoudend is met het aanmerken van omstandigheden als zodanig uitzonderlijk van aard dat vereenzelviging van de betrokken (rechts)personen dan de meest aangewezen vorm van redres is’.Hij citeert onder meer Roelvink, die ruim vóór het Rainbow-arrest het standpunt innam ‘dat de regel van exclusieve aansprakelijkheid niet opzij kan worden geschoven in àlle gevallen waarin van misbruik kan worden gesproken. Er moet naar mijn mening sprake zijn van een zeer krasse vorm van misbruik’.Hij citeert ook Timmerman, die vereenzelviging ‘een gelegenheidsoplossing, een noodventiel’ noemt voor een beperkt aantal gevallen.Assink merkt (afrondend) op dat ‘in beginsel de partij die zich beroept op vereenzelviging van twee of meer (rechts)personen en de rechtsgevolgen daarvan een daarvoor afdoende feitelijke basis moet aanvoeren’. En dat vereenzelviging alleen kan worden aanvaard op basis van omstandigheden die (mede) betrekking hebben op de (rechts)persoon die met de schuldenaar vereenzelvigd wordt.
49. Bij wijze van voorlopige conclusie kan worden gesteld dat de civielrechtelijke benadering van vereenzelviging zoals die uit de genoemde arresten naar voren komt niet onverenigbaar lijkt met een strafrechtelijke benadering die in nader ingekaderde situaties van misbruik van rechtspersonen in de context van de faillissementsdelicten het (civielrechtelijke) identiteitsverschil tussen (rechts)personen negeert.
50. Het faillissement omvat het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft (art. 20 Fw). Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen (art. 23 Fw). De faillietverklaring treft volgens deze bepalingen enkel het vermogen van de schuldenaar.
51. De enige in de wet geregelde situatie waarin het faillissement het vermogen van meer dan één persoon betreft, is die van een huwelijk of geregistreerd partnerschap in enige gemeenschap van goederen. Het faillissement van de persoon die in enige gemeenschap van goederen gehuwd is of in enige gemeenschap van goederen een geregistreerd partnerschap is aangegaan, wordt als faillissement van die gemeenschap behandeld (art. 63, eerste lid, Fw). Deze regeling is niet gebaseerd op de gedachte van vereenzelviging, maar een uitvloeisel van het huwelijksvermogensrecht.
52. In uitzonderlijke omstandigheden kan ‘geconsolideerde afwikkeling’ van faillissementen plaatsvinden. Reumers omschrijft geconsolideerde afwikkeling als ‘de samenvoeging van twee of meer failliete boedels, die vervolgens worden afgewikkeld als was er slechts sprake van één failliete boedel en één faillissement’.Reumers wijst op een uitspraak van de civiele kamer van Uw Raad van 25 september 1987.In die zaak was aan de rechter-commissaris verzocht de curatoren in twee faillissementen (kort gezegd) ‘een bevel te geven dat leidt tot een afzonderlijke afwikkeling van de boedel’ van beide rechtspersonen. Nadat de curatoren verweer hadden gevoerd, waren de verzoeken afgewezen. De beschikkingen van de rechter-commissaris waren door de rechtbank bekrachtigd. In beide faillissementen waren afzonderlijke verificatievergaderingen gehouden. Uw Raad overwoog onder meer dat volgens het stelsel van de Faillissementswet ‘alle schuldeisers voor wie de failliete boedel tot verhaal strekt, bevoegd (zijn) de juistheid van de vordering van een andere schuldeiser (…) te betwisten’. Dat bracht mee dat in het door de rechtbank aanwezig geachte geval ‘slechts als geverifieerde vorderingen kunnen gelden vorderingen die zijn geverifieerd op een in beide faillissementen tezamen gehouden verificatievergadering’. Dat Uw Raad die mogelijkheid erkent, sluit de mogelijkheid van een geconsolideerde afwikkeling in.
53. Reumers heeft in haar dissertatie verdedigd dat invoering van een regeling voor samengevoegde afwikkeling van faillissementen om verscheidene redenen meerwaarde heeft.Samengevoegde afwikkeling zou een oplossing kunnen bieden ‘wanneer na faillietverklaring van twee of meer onderling verbonden vennootschappen de samenstelling van de afzonderlijke boedels bijzonder lastig of zelfs onmogelijk blijkt doordat onduidelijk is welke van de aangetroffen activa en passiva aan welke vennootschap toebehoren’. Ook het probleem van ‘de toedeling van de faillissementskosten, waaronder met name het salaris van de curator aan de verschillende boedels’ zou zo kunnen worden opgelost (p. 426). Consolidatie zou alleen kunnen plaatsvinden ‘indien sprake is van een zodanige vermogensvermenging dat een reële scheiding van de vermogens niet meer mogelijk is of slechts kan plaatsvinden tegen zo hoge kosten dat vooraf duidelijk is dat alle crediteuren bij een consolidatie zullen zijn gebaat’ (p. 429). In haar monografie uit 2020 schrijft Reumers dat verschillend gedacht wordt over geconsolideerde afwikkeling in andere gevallen dan die betreffende onontwarbare vermogensvermenging.In de praktijk beoordeelt de curator volgens Reumers of een geconsolideerde afwikkeling aan de orde is; hij verzoekt vervolgens de rechter-commissaris om toestemming om over te gaan tot consolidatie.
54. Het ligt in de rede dat de keuze voor een geconsolideerde afwikkeling gevolgen heeft voor de toepassing van de strafbaarstellingen van faillissementsdelicten. Art. 341 Sr stelt onder meer strafbaar hij die in staat van faillissement is verklaard, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt. Indien sprake is van een geconsolideerde afwikkeling van faillissementen waar het faillissement van de betrokkene toe behoort, is deze delictsomschrijving – meen ik − vervuld als een goed aan de samengevoegde failliete boedels is onttrokken.
55. In het onderhavige geval is geen sprake van (geconsolideerde afwikkeling van) faillissementen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [D] B.V. op 30 september 2015 is ontbonden door de Kamer van Koophandel (bewijsmiddel 14). [I] B.V. is op 3 november 2017 ontbonden door de Kamer van Koophandel (bewijsmiddel 15). [F] B.V. is op die datum uitgeschreven uit het handelsregister; uit het uittreksel blijkt niet dat deze rechtspersoon is ontbonden (bewijsmiddel 16). De erkenning van de mogelijkheid van geconsolideerde afwikkeling van faillissementen illustreert evenwel dat soms afwijkende regels gelden in situaties waarin sprake is van een faillissement, meerdere betrokken rechtssubjecten en vermogensvermenging bij die subjecten.
56. Uw Raad heeft in een arrest van 6 september 2016 overwogen dat art. 341, aanhef en onder 1o, (oud), Sr ‘beoogt te treffen onder meer alle handelingen van de in staat van faillissement verklaarde, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers verricht, waardoor hetgeen rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer wordt gehouden. Daarvan kan geen sprake zijn indien de desbetreffende goederen omdat zij aan een derde toebehoren buiten het faillissement blijven’.In het licht van het voorgaande meen ik dat er ruimte is om in uitzonderlijke omstandigheden aan te nemen dat een goed niet (alleen) aan een rechtspersoon toebehoort, maar (ook) aan de gefailleerde natuurlijk persoon die het daarin feitelijk volledig voor het zeggen heeft.
57. Het hof overweegt dat de verdachte van 3 januari 2011 tot en met 30 september 2015 enig aandeelhouder en formeel bestuurder was van [D] B.V. En dat deze rechtspersoon op 30 september 2015 is ontbonden omdat er sinds 2003 geen jaarrekeningen waren gedeponeerd; bij de belastingdienst was geen omzet, inkomen of enige administratie bekend. Het hof overweegt voorts (onder meer) dat de verdachte ter zitting van het hof heeft bevestigd dat sprake was van een lege B.V. zonder activiteiten en dat hij in 2011 voorafgaand aan zijn persoonlijk faillissement een bankrekening heeft geopend op naam van [D] B.V. En dat verdachte daarmee privé-uitgaven deed en uit naam van de rechtspersoon leningen aanging en/of afloste die met de bedrijfsvoering of activiteiten van de rechtspersoon niets van doen hadden.
58. Inzake [I] B.V. overweegt het hof onder meer dat de belastingdienst in haar controlerapport heeft vastgesteld dat alle (bestuurs)activiteiten voor rekening komen van verdachte, die naar eigen zeggen bij iedere bestuurshandeling gemachtigd is door zijn echtgenote, vanaf 1990 aandeelhouder en enig bestuurder van de B.V. Het hof overweegt voorts dat bij de belastingdienst ‘geen inkomen en geen omzet’ bekend zijn en dat de belastingdienst in een boekenonderzoek heeft vastgesteld ‘dat ontvangen bedragen mede gediend hebben ter financiering van persoonlijke uitgaven van verdachte en zijn partner’ en dat ‘de ontvangen lening van [C] voornamelijk bestemd is geweest voor de aflossing van oude privé schulden van verdachte en zijn partner’. En het hof stelt vast dat in de ten laste gelegde periode geen zakelijke activiteiten werden verricht binnen de rechtspersoon, dat verdachte de beschikking had over de bankrekening van deze rechtspersoon en daarmee privé-uitgaven deed en uit naam van de rechtspersoon leningen aanging en/of afloste die met de bedrijfsvoering of activiteiten van de rechtspersoon niets van doen hadden.
59. Het hof heeft uit in het bijzonder deze feiten en omstandigheden kennelijk in de eerste plaats afgeleid dat de verdachte het in deze beide rechtspersonen in de bewezenverklaarde periode alleen voor het zeggen had. Het hof heeft daaruit, zo begrijp ik, voorts afgeleid dat het geld dat op de bankrekeningen van beide rechtspersonen stond niet tot eigen bedrijfsactiviteiten herleidbaar was. En het hof heeft daaruit in de derde plaats afgeleid dat de verdachte privéuitgaven deed van geld op de bankrekeningen van beide rechtspersonen en van dat geld leningen afloste die niets met de betreffende rechtspersoon van doen hadden. Op basis van deze vaststellingen heeft het hof, zo begrijp ik, niet alleen geoordeeld dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van deze beide rechtspersonen, maar ook dat de bankrekeningen van beide rechtspersonen als bankrekeningen van de verdachte kunnen worden beschouwd en dat beide rechtspersonen in zoverre met de verdachte kunnen worden vereenzelvigd. Dat oordeel is – meen ik − niet onbegrijpelijk. Naar het mij voorkomt past het erkennen van een mogelijkheid van vereenzelviging op basis van deze vaststellingen bij de ‘defensieve’ benadering waar Timmerman over spreekt: de effectiviteit van het uitgesproken faillissement wordt erdoor bevorderd. Ik merk daarbij nog op dat beide rechtspersonen zijn ontbonden door de Kamer van Koophandel en dat (derhalve) geen sprake is van (separate) faillissementen van beide rechtspersonen.
60. Ik merk voorts op dat ingeval de weg van vereenzelviging in een geval als het onderhavige niet begaanbaar wordt geacht, een veroordeling wegens een faillissementsdelict mogelijk blijft als wordt vastgesteld dat bedragen die op de bankrekening van beide rechtspersonen zijn gestort door de verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers aan de boedel zijn onttrokken. Dat vereist evenwel andere vaststellingen.
61. Ervan uitgaand dat de verdachte de bankrekening van [D] B.V. als een bankrekening van de verdachte heeft kunnen aanmerken, kon het hof het verweer passeren dat van het bedrag van € 70.000,- dat is geleend aan [A] B.V. € 19.000,- door [D] B.V. is verstrekt. Ook kon het hof eraan voorbijgaan dat het bedrag van € 195.000,- aan [betrokkene 4] is afgelost vanaf de bankrekening van [D] B.V. En het hof kon ook het verweer passeren dat op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt waarom de contante stortingen tot een bedrag van € 481.000,- op de bankrekening van [D] B.V. aan verdachte toekomen en hij daar privé over heeft kunnen beschikken.
62. Ervan uitgaand dat de verdachte de bankrekening van [I] B.V. als een bankrekening van de verdachte heeft kunnen aanmerken, kon het hof het verweer passeren dat bij het (gedeeltelijk) aflossen van de lening aan [betrokkene 3] sprake is van ‘een bijschrijving op de rekening van [betrokkene 3] , afkomstig van [I] , en dus niet vanaf de privérekening’ van verdachte. En dat de omstandigheid dat de lening van € 1 miljoen door [C] B.V. is overgemaakt naar de bankrekening van [I] B.V. er niet aan afdoet dat dit bedrag tot het vermogen van de verdachte is gaan behoren.
63. Inzake [F] B.V. heeft het hof overwogen dat [medeverdachte ] van 18 maart 2014 tot en met 8 maart 2017 als enig bestuurder van [F] B.V. geregistreerd stond. De naam is volgens het hof op 21 maart 2017 gewijzigd in [A] B.V.Met ingang van 8 maart 2017 was [K] enig aandeelhouder en bestuurder. Alle aandelen van [F] B.V. / [A] B.V. waren in handen van [medeverdachte ] en de kinderen van verdachte en medeverdachte, op 8 maart 2017 zijn alle 72 aandelen van [medeverdachte ] verkocht aan [K] , vertegenwoordigd door verdachte. Het hof overweegt voorts dat de verdachte ‘ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de ondernemingen die op naam stonden van zijn vrouw heeft gebruikt en dat hij feitelijk bestuurder was en dat hij “maar marginaal” iets met die ondernemingen heeft gedaan’. Inzake [K] heeft het hof niets naders vastgesteld.
64. Als ik het goed zie is het hof er bij deze drie rechtspersonen niet vanuit gegaan dat zij met de verdachte kunnen worden vereenzelvigd. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij tijdens het faillissement goederen aan de boedel heeft onttrokken door € 70.000,- te lenen aan [A] B.V. Voor zover dit onderdeel van de bewezenverklaring gebaseerd is op het door verdachte verstrekken van een lening van € 51.000,- aan [A] B.V., gaat het van twee afzonderlijke vermogens uit (bewijsmiddel 25, par. 10.4.2). Van de lening van [betrokkene 2] is € 75.000,- gestort op een bankrekening van [A] B.V.; mede in het licht van het voorgaande begrijp ik de bewijsvoering aldus dat dit bedrag niet op grond van vereenzelviging als tot het vermogen van de verdachte behorend is aangemerkt, maar op grond van de aangetroffen leenovereenkomst (bewijsmiddel 25, par. 10.6.1).Inzake het geldbedrag van € 100.000,- dat op een Luxemburgse rekening van de verdachte is ontvangen is aangevoerd dat dit ‘is aangewend voor de bedrijfsactiviteiten van [K] ’; die aanwending doet er evenwel niet aan af dat dit geld op de bankrekening van verdachte is verkregen (bewijsmiddel 25, par. 10.6.2).
65. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
66. Het derde middel bevat eveneens een klacht over de bewijsvoering van feit 3. De klacht houdt in dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte bij een aantal gedragingen die na de faillietverklaring hebben plaatsgevonden, heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers dan wel terwijl hij wist dat één of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. De stellers van het middel noemen het bedrag van € 175.000,-, verkregen uit een lening van [betrokkene 2] , het bedrag van € 100.000,- verkregen op een Luxemburgse rekening en het bedrag van € 50.000,- dat door de verdachte contant is ontvangen vanuit een lening van B.V. [B] , alsmede het bedrag van € 1.000.000,- verkregen door een lening van [C] B.V. Zij voeren aan dat deze leningen zijn aangegaan na de datum van het persoonlijke faillissement van de verdachte. Het fixatiebeginsel zou meebrengen dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte in verband met deze leningen (voor 1 juli 2016) ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ heeft gehandeld dan wel (na 1 juli 2016) ‘terwijl hij wist dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’ ontoereikend met redenen is omkleed.
67. Het faillissement omvat het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft (art. 20 Fw). Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen (art. 23 Fw). Voor verbintenissen van de schuldenaar, na de faillietverklaring ontstaan, is de boedel niet aansprakelijk dan voor zover deze ten gevolge daarvan is gebaat (art. 24 Fw).
68. Het fixatiebeginsel brengt mee dat de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt bij het begin van het faillissement.Deze fixatie heeft zowel betrekking op de activa (bezittingen) als op de passiva (schulden) van de schuldenaar. Uit de genoemde artikelen, in het bijzonder art. 24 Fw, vloeit voort dat schulden die de schuldenaar na de faillietverklaring aangaat, voor de boedel niet relevant zijn, tenzij de boedel gebaat is.
69. In een zaak waarin Uw Raad op 3 december 1974 arrest wees, was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij, nadat hij op 21 maart 1968 in staat van faillissement was verklaard, in de periode van 21 maart 1968 tot 1 september 1970 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers een bate niet had verantwoord of goederen aan de boedel had onttrokken, doordat hij een geldsbedrag ter grootte van 45.000 gulden voor de curator in zijn faillissement had verzwegen.In cassatie werd onder meer geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kon volgen dat de verdachte ter bedrieglijke verkorting van zijn schuldeisers had gehandeld. Uit die bewijsmiddelen volgde dat de verdachte had verklaard dat hij eind maart 1969 bij een zekere Heuserer in Oberhausen 50.000 Duitse Marken had geleend en van dit geld 45.000 gulden had besteed ter voldoening van de koopsom van een hotel-café-restaurant. Uw Raad oordeelde dat ‘gelet op het bepaalde in de artt. 24 Fw. en 1791 BW het enkele door iemand die in staat van faillissement verkeert aan de boedel onttrekken, voor de curator in zijn faillissement verzwijgen of niet aan deze verantwoorden van een door hem na de faillietverklaring geleend geldsbedrag, nog niet leidt tot verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’.
70. Het middel slaagde. Annotator Wachter was het met die beslissing eens: ‘Wanneer i.c. het door de failliet geleende bedrag bijgeschreven was op een bank- of girorekening, waarover slechts de curator kon beschikken, zou de ontvangst van het geleende bedrag als een bate in de zin van art. 20 Fw. aangemerkt zijn, doch tegelijkertijd zou een boedelschuld tot eenzelfde bedrag ontstaan zijn. Per saldo zouden de faillissementscrediteuren er dus geen cent beter van geworden zijn, zodat van een verkorting van hun rechten geen sprake was. In het onderhavige geval nam de failliet het geleende bedrag zelf in ontvangst, zonder het aan de curator af te dragen. De enige consequentie, welke hieruit voortvloeide, was het niet ontstaan van een boedelschuld ten gunste van de uitlener.’
71. In een zaak waarin Uw Raad op 12 mei 1992 arrest wees, had het hof vastgesteld dat de gefailleerde met een rechtspersoon was overeengekomen dat hij auto’s voor de rechtspersoon zou verkopen.En dat hij een bedrag van 80.000 gulden dat hij uit hoofde van die verkopen onder zich had, aan de verdachte (zijn raadsman) had overhandigd teneinde dit aan een schuldeiser af te dragen. De verdachte had aan deze opdracht voldaan. Namens de verdachte was het verweer gevoerd dat de activiteiten van de gefailleerde ‘budgettair neutraal’ waren voor de boedel. Het hof overwoog dat dit niet aannemelijk was geworden en het verweer zelfs als dit anders was, nog geen doel trof, nu de inkomsten van de gefailleerde op grond van art. 20 Fw tot de failliete boedel gingen behoren. De verdachte werd veroordeeld wegens medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk.
72. Uw Raad oordeelde dat de bewijsvoering in het licht van het gevoerde verweer ontoereikend was. Uit de overweging van het hof werd niet duidelijk of het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk geworden achtte dan wel of het die feiten als juist had aanvaard maar niettemin van oordeel was dat de uitkering aan de schuldeiser leidde tot verkorting van de rechten van de schuldeisers in het faillissement. Laatstbedoeld oordeel zou volgens Uw Raad onjuist zijn. Indien de verdachte het bedrag aan de curator in het faillissement zou hebben overhandigd, zou de boedel tot dit bedrag zijn gebaat, waardoor er ingevolge art. 24 Fw tot hetzelfde bedrag een boedelschuld aan de betaalde schuldeiser zou zijn ontstaan, ‘door voldoening waarvan de rechten van de schuldeisers in het faillissement niet kunnen zijn verkort’.
73. In beide arresten is gecasseerd, zo begrijp ik, omdat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers is gehandeld ontoereikend met redenen is omkleed. Daaruit leid ik af dat wel sprake is van een onttrekking aan de boedel. Dat komt mij ook juist voor. Uit art. 20 Fw volgt dat het faillissement (onder meer) omvat hetgeen de schuldenaar gedurende het faillissement verwerft. Door de bedragen die uit een lening respectievelijk door de verkoop van auto’s verkregen zijn voor de curator te verzwijgen, is hetgeen rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer gehouden.
74. In verband met de vraag of het niet afdragen van de verkregen bedragen tot verkorting van de rechten van schuldeisers kan leiden, is het onderscheid tussen faillissementsschulden en boedelschulden relevant. Van een faillissementsschuld is sprake bij schuldeisers die ‘op het tijdstip van de faillietverklaring iets van de failliet te vorderen hebben’. Ook de – op het moment van de faillietverklaring – niet opeisbare schulden zijn van belang. Schulden die na de faillietverklaring ontstaan, zijn in beginsel geen faillissementsschuld, maar op die regel bestaan uitzonderingen. Schulden die voortvloeien uit vernietiging of ontbinding van overeenkomsten die door de wederpartij vóór de faillietverklaring met de schuldenaar zijn gesloten zijn faillissementsschulden. Dat geldt ook voor schulden die betrekking hebben op schadevergoeding door een tekortschieten in de nakoming van een vóór de faillietverklaring ontstane verbintenis. Een uitzondering geldt ook voor schulden die voortvloeien uit een ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding tussen schuldenaar en schuldeiser, mits de vereffening in faillissement op de voldoening van die schuld is gericht.
75. Uw Raad heeft boedelschulden omschreven als ‘die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Onder het aangaan van een schuld door de curator in deze is te verstaan dat de curator deze schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (art. 3:33 en 35 BW).’Boedelschulden kunnen voortvloeien uit ‘gedragingen van de schuldenaar na de faillietverklaring zonder instemming van de curator. Hoewel de verplichtingen die hieruit voortvloeien in beginsel de boedel niet raken, wordt dit anders als de boedel daardoor gebaat blijkt te zijn (art. 24). Dan is het in het belang van de boedel om die verplichting na te komen, omdat het per saldo meer oplevert. De daarmee corresponderende schuld vormt dan wel een boedelschuld’.
76. Het is mogelijk dat de curator onvoldoende middelen heeft om alle boedelschulden te voldoen. In dat geval ‘verricht de curator zijn beheer- en vereffeningswerkzaamheden voor de boedelschuldeisers (onder wie hijzelf)’. De boedelschuldeisers hebben in dat geval een recht op uitkering naar rato van hun rangorde. De kosten van executie moeten daarbij als eerste worden voldaan voordat tot uitkering kan worden overgegaan.
77. In een en ander ligt besloten dat schuldeisers met een faillissementsvordering er inderdaad (om met Wachter te spreken) geen cent beter van worden als gelden die de gefailleerde verkrijgt uit een lening die hij na de faillietverklaring is aangegaan niet aan de curator worden afgedragen. Tegelijk is het wel mogelijk dat rechten van boedelschuldeisers daardoor verkort worden. Ook het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van boedelschuldeisers volstaat – meen ik – voor een bewezenverklaring van het in art. 341 (oud) Sr vereiste oogmerk. Ik merk daarbij nog op dat Uw Raad in een arrest van 9 februari 2010 heeft geoordeeld dat niet is vereist dat komt vast te staan ‘dat de rechten van schuldeisers als gevolg van zijn handelen daadwerkelijk zijn verkort’.
78. Tegen deze achtergrond mogen de overwegingen van Uw Raad in de arresten van 3 december 1974 en 12 mei 1992 wellicht zo worden begrepen dat in geval gelden die de schuldenaar na de faillietverklaring heeft verworven niet aan de curator zijn afgedragen, voor een bewezenverklaring van handelen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ vereist is dat de bewijsvoering zicht biedt op de afwikkeling van het faillissement. Indien de kans dat rechten van boedelschuldeisers daardoor verkort werden aanmerkelijk was, en de verdachte die kans welbewust heeft aanvaard, behoort een bewezenverklaring dan toch tot de mogelijkheden.In het onderhavige geval biedt de bewijsvoering evenwel geen zicht op de afwikkeling van het faillissement. Daarom ga ik verder aan deze mogelijkheid voorbij.
79. In het nieuwe strafrechtelijk faillissementsrecht is het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ vervangen door het subjectieve bestanddeel ‘wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’. Deze formulering sluit volgens de memorie van toelichting nauwer aan ‘bij de standaardwijzen die in het wetboek worden gebruikt om het opzetverband aan te duiden’. Ook de nieuwe formulering omvat voorwaardelijk opzet. De memorie van toelichting merkt op dat anders dan in de huidige strafbepalingen door de nieuwe formulering wordt geëist ‘dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden’.
80. De bewezenverklaring houdt in verband met de eerste beide door de stellers van het middel genoemde verkregen leningen in dat de verdachte terwijl hij wist dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, tijdens het faillissement de uit die lening ontvangen bedragen aan de boedel heeft onttrokken. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 10 juli 2012 in staat van faillissement is verklaard (bewijsmiddel 13). Uit een tot het bewijs gebezigd ‘proces-verbaal bedrieglijke bankbreuk’, par. 10.6.1, blijkt dat bij een doorzoeking die op 8 juni 2017 heeft plaatsgevonden een leenovereenkomst d.d. 23 februari 2017 tussen [betrokkene 2] en de verdachte is aangetroffen, waarin verdachte een bedrag van € 175.000,- leent tegen een rente van € 35.000,- per vier weken (bewijsmiddel 25). Daarvan is € 75.000,- gestort op een rekening van [A] (bewijsmiddel 25, par. 10.6.1). Uit ditzelfde proces-verbaal, par. 10.6.2, blijkt dat verdachte blijkens een leenovereenkomst d.d. 24 maart 2017 € 150.000,- heeft geleend van B.V. [B] , tegen 10% rente op jaarbasis. Daarvan is € 100.000,- overgemaakt naar de Luxemburgse bankrekening ten name van verdachte, en € 50.000,- contant aan de verdachte gegeven.
81. Uit de bewijsvoering kan, meen ik, niet worden afgeleid dat de boedel ten gevolge van deze verbintenissen is gebaat. Dat brengt mee dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte door uit deze leningen geld te ontvangen (en niet af te dragen) heeft gehandeld terwijl hij wist dat hierdoor één of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld. Ik merk daarbij op dat de € 75.000,- die in verband met de lening van [betrokkene 2] is binnengekomen op de rekening van [A] naar het mij voorkomt geen actief van de boedel is (vgl. de bespreking van het tweede middel). De bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte handelde terwijl hij wist dat één of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld is in zoverre ook om die reden ontoereikend gemotiveerd.
82. De bewezenverklaring houdt in verband met de derde door de stellers van het middel genoemde lening in dat de verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord. Onder de bewijsmiddelen is een schriftelijk bescheid opgenomen, inhoudende een leenovereenkomst, gedateerd 27 augustus 2013, tussen [C] B.V. enerzijds en [I] B.V., [medeverdachte ] en [betrokkene 4] anderzijds (bewijsmiddel 30). Deze leenovereenkomst houdt in dat € 1.000.000,- ter leen is verstrekt, waarvan op 15 augustus 2013 € 250.000,- is gestort, en op 28 augustus 2013 € 750.000,-.
83. De bewezenverklaring is niet nader toegelicht voor zover zij het verdichten van lasten zou betreffen. Dat de lening een last van de boedel van de verdachte zou zijn die is verdicht, kan zonder nadere toelichting niet uit de bewijsvoering worden afgeleid. De leenovereenkomst is onder de bewijsmiddelen opgenomen en uit de bewijsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof ervan is uitgegaan dat de lening daadwerkelijk is verstrekt. Uit die bewijsoverwegingen volgt dat het hof het oog heeft op het niet verantwoorden van baten; de bewezenverklaring ziet ook op de € 1.000.000,- die is verkregen door de lening. Uit de bewijsvoering kan – meen ik – evenwel niet worden afgeleid dat de verdachte door het op grond van deze lening verkregen bedrag voor de curator te verzwijgen de rechten van de schuldeisers heeft verkort. Uit die bewijsvoering volgt niet dat de boedel ten gevolge van deze verbintenis is gebaat.
84. Een en ander brengt mee dat het middel slaagt.
Bespreking van het vierde middel
85. Ook het vierde middel bevat een klacht over de bewijsvoering van feit 3. Deze klacht betreft specifiek de (gedeeltelijke) aflossing van de lening aan [betrokkene 4] ; dat de verdachte door de aflossing van die lening ter gelegenheid van zijn faillissement één of meer schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld en heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers zou onbegrijpelijk dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd.
86. De tenlastelegging inzake deze aflossing is toegesneden op art. 341, aanhef, onder a, sub 3o, (oud) Sr. Dat hield in dat als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk werd gestraft, hij ‘die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers: (…) 3o. ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat zijn faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt’.
87. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers ter gelegenheid van zijn faillissement één of meer van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld, door zijn lening aan [betrokkene 4] gedeeltelijk af te lossen door aan die [betrokkene 4] € 195.000,- terug te betalen in de periode van 29 augustus 2013 tot en met 13 september 2013. De bewijsmiddelen bevatten inzake deze terugbetaling onder meer een passage uit een verklaring van de verdachte, inhoudend: ‘ [betrokkene 4] moest zijn € 195.000,- hebben. Dat was geen persoonlijke lening van hem aan mij, maar een vergoeding voor zijn borgstelling voor de lening van € 1 miljoen’ (bewijsmiddel 20). Inzake die lening van € 1 miljoen houdt het tot het bewijs gebezigde ‘proces-verbaal bedrieglijke bankbreuk’ onder meer in: ‘Op 16 augustus 2013 heeft [C] BV een lening ter grootte van 1 miljoen euro afgesloten met [I] BV, [medeverdachte ] en [betrokkene 4] tegen een rente van 10% per jaar. [betrokkene 4] , oud-accountant van [verdachte] , heeft ten behoeve van de lening een aantal panden als borg verpand aan [C] BV’ (bewijsmiddel 25, par. 10.3.2; zie ook bewijsmiddel 30). Hetzelfde proces-verbaal houdt in dat van deze lening uiteindelijk € 990.000,- naar de bankrekening van [D] B.V. werd overgemaakt, en dat van dat bedrag ‘op vijf verschillende data in totaal 195.000 euro (is) over gemaakt naar een bankrekening op naam van [betrokkene 4] met als bijschrift “aflossing lening” en “aflossing”’ (par. 10.4.1). Deze ‘aflossingen’ zijn gedateerd op 29 en 30 augustus en op 2, 10 en 13 september 2013. Over een lening van [betrokkene 4] aan de verdachte bevatten de bewijsmiddelen geen nadere informatie, wel volgt daaruit dat [betrokkene 4] zekerheid heeft gesteld voor de lening van [C] BV (bewijsmiddel 25, par. 10.3.2) en in verband daarmee het geld heeft gekregen (bewijsmiddel 28).
88. De stellers van het middel voeren in de eerste plaats aan dat [betrokkene 4] ten onrechte is aangemerkt als ‘schuldeiser’ in de zin van art. 341 (oud) Sr; nu een lening die de failliet aangaat na de datum van zijn faillissement niet op de boedel kan worden verhaald tenzij de boedel daardoor is gebaat, kwalificeert de schuldeiser van een dergelijke lening niet als ‘schuldeiser’ in de zin van art. 341 Sr. Net als de lening van [C] B.V. zou ook de met deze lening samenvallende vordering van [betrokkene 4] buiten de boedel vallen. De stellers van het middel voeren voorts aan dat, nu de lening van [C] B.V. en de vordering van [betrokkene 4] buiten de boedel vallen, niet (zonder meer) valt in te zien hoe het deels aanwenden van deze hoofdsom ter voldoening van de vordering van [betrokkene 4] de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers van de verdachte heeft doen ontstaan.
89. In het Wetboek van Strafrecht zoals dat in 1886 in werking trad, was in art. 341 Sr strafbaar gesteld de koopman die in staat van faillissement is verklaard indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeisers ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, ‘een zijner schuldeischers op eenige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt’.Aanvankelijk was voorgesteld strafbaar te stellen het ‘in het vooruitzigt of ter gelegenheid van’ het faillissement bevoordelen van een schuldeiser. De Raad van State bracht naar voren dat onduidelijk was of ook ‘betaling van eene vervallene schuld’ daaronder viel. De minister meende dat twijfel onmogelijk was als in het oog werd gehouden dat het bevoordelen ‘ter bedrieglijke verkorting van de regten zijner schuldeischers’ moest hebben plaatsgehad. De Tweede Kamer dacht daar anders over: ‘Immers men zou ook kunnen beweren, dat de volledige uitbetaling aan een crediteur bij onvoldoend vermogen om ook de anderen te voldoen, verkorting meebrengt van de
regtendier crediteuren’. In nader overleg is de redactie daarop ‘verduidelijkt’.
90. Deze discussie illustreert dat de wetgever bij deze strafbaarstelling vooral oog had voor de bevoordeling van een schuldeiser boven andere schuldeisers die in het faillissement ‘rechten’ hadden. Tegelijk volgt daaruit niet dwingend dat de schuldeiser die bevoordeeld is, een vordering dient te hebben die voor de faillietverklaring is ontstaan. Dat volgt ook niet uit de redactie van art. 341 (oud) Sr.
91. Bij de bespreking van het vorige middel bleek dat Uw Raad de vraag of het door de gefailleerde aan de boedel onttrekken van een na de faillietverklaring geleend geldbedrag strafbaar is als faillissementsdelict, beoordeelt in het kader van de bewijsvoering van het subjectieve bestanddeel. Daar bleek ook dat er uitzonderingen zijn op de regel dat een schuld die na de faillietverklaring is ontstaan geen faillissementsschuld is. En dat boedelschulden, die door of na het faillissement ontstaan, verschillende oorzaken kunnen hebben. Mede tegen deze achtergrond ligt het niet voor de hand om door een restrictieve interpretatie van het begrip ‘schuldeiser’ onderscheid te maken tussen bevoordelen dat wel of niet een faillissementsdelict oplevert. Ik merk daarbij nog op dat ook een faillissementsschuldeiser er niet van verzekerd is dat zijn vordering deels voldaan wordt. En dat een restrictieve interpretatie van het begrip ‘schuldeiser’ niet afdoet aan de reikwijdte van de strafbaarstelling van het onttrekken van een goed aan de boedel. Schuldeiser in de zin van art. 341 (oud) Sr is – meen ik – elk rechtssubject dat gerechtigd is tot een prestatie waartoe de gefailleerde verplicht is.
92. Dat brengt mee dat de eerste deelklacht faalt.
93. Dat daadwerkelijk sprake was van een lening van [betrokkene 4] aan de verdachte kan niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. De voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte houdt – zo bleek - in: ‘ [betrokkene 4] moest zijn € 195.000,- hebben. Dat was geen persoonlijke lening van hem aan mij, maar een vergoeding voor zijn borgstelling voor de lening van € 1 miljoen’ (bewijsmiddel 20). Zie ik het goed, dan bestrijden de stellers van het middel evenwel niet dat van een vordering sprake was en dat het hof [betrokkene 4] (op die grondslag) als schuldeiser heeft kunnen aanmerken.
94. Waar het de stellers van het middel om gaat, is of de bewijsvoering van het handelen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ toereikend is, nu ‘de lening van [C] BV en de vordering van [betrokkene 4] buiten de boedel vallen’. Aldus wordt een koppeling gelegd tussen de vordering van [C] BV en de vordering van [betrokkene 4] . De enkele omstandigheid dat de betalingen aan [betrokkene 4] verband hielden met (zijn zekerheidstelling in verband met) de verstrekking van de lening door [C] B.V. doet er, meen ik, evenwel niet aan af dat het om afzonderlijk te beoordelen gedragingen gaat. Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen; daartoe behoort ook ‘hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft’ (artikelen 20 en 23 Fw). Door van dat vermogen € 195.000,- aan [betrokkene 4] over te maken heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat rechten van (andere) schuldeisers werden verkort.
95. Het middel faalt.
Bespreking van het vijfde middel
96. Het vijfde middel bevat de laatste klacht over de bewijsvoering van feit 3. Deze klacht betreft specifiek het bedrag van € 481.000,- aan contante stortingen op de bankrekening van [D] B.V (in de periode van 10 juli 2012 tot en met 11 juni 2014). De bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte daardoor baten niet heeft verantwoord en heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers zou onbegrijpelijk dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd. De stellers van het middel voeren aan dat het hof kennelijk heeft aangenomen dat deze stortingen oude vorderingen betroffen van [G] BV, één van de ondernemingen waar de verdachte aan verbonden was voorafgaand aan het uitspreken van zijn persoonlijke faillissement. Daarom zou het oordeel van het hof dat het hier ging om ‘baten’ die in het persoonlijke faillissement van de verdachte vielen (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk zijn. In het verlengde daarvan zou niet gezegd kunnen worden dat de verdachte door deze contante stortingen voor de curator te verzwijgen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ heeft gehandeld.
97. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat hij, terwijl hij op 10 juli 2012 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord, te weten € 481.000,- aan contante stortingen op de bankrekening van [D] B.V., in de periode van 10 juli 2012 tot en met 11 juni 2014. Onder de bewijsmiddelen is de verklaring opgenomen die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, voor zover inhoudend: ‘ [D] B.V. ( [D] ) is een lege rechtspersoon. U houdt mij voor dat in 2011 op naam van [D] een bankrekening is geopend bij ING Bank. Dat was voorafgaand aan het faillissement. U, voorzitter, houdt mij voor dat na het faillissement op die rekening een bedrag van € 481.000 is gestort. Ik heb dat niet gemeld bij de curator. Het betrof oude vorderingen van [G] uit 2007 en 2008. De bankrekening van [D] was de enige die ik tot mijn beschikking had. Ik had het geld contant ontvangen, op de rekening gestort en er vervolgens leveranciers mee betaald’ (bewijsmiddel 20). Het ‘proces-verbaal bedrieglijke bankbreuk’ houdt inzake deze stortingen het volgende in: ‘Op naam van [D] BV is in augustus 2011 [rekeningnummer] geopend welke door de ING op 11 juni 2014 werd opgeheven. Na het faillissement van [verdachte] d.d. 10 juli 2012 werd de bankrekening van [D] BV voor ruim 1,8 miljoen euro gevoed, voornamelijk door contante stortingen (481.000 euro)’ (bewijsmiddel 25, par. 10.4).
98. De enkele omstandigheid dat de verdachte in zijn tot het bewijs gebezigde verklaring heeft verklaard dat de betalingen op de bankrekening van [D] B.V. hun grondslag vonden in oude vorderingen van [G] B.V. doet er – meen ik – niet aan af dat de stortingen van € 481.000 op de bankrekening van [D] B.V. tot het vermogen van de verdachte gerekend kunnen worden, indien er – op grond van de feiten en omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen en die bij de bespreking van het tweede middel aan de orde zijn geweest – vanuit wordt gegaan dat de bankrekening van [D] B.V. als een bankrekening van de verdachte kan worden aangemerkt.
99. Het middel faalt.
Bespreking van het zesde middel
100. Het zesde middel bevat een klacht over de motivering van de onttrekking aan het verkeer van een geldtelmachine. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof dat feit 1 is begaan met betrekking tot de aan het verkeer onttrokken geldtelmachine en dat de geldtelmachine van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd.
101. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering onder het kopje ‘Beslag’ onder meer het volgende overwogen:
‘Het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de onder verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten 49 valse biljetten van € 500 en een geldtelmachine. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.’
102. Ingevolge art. 36c Sr zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer alle voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan. Het onder 1 bewezenverklaarde feit (het opzettelijk 49 bankbiljetten van 500 euro waarvan de valsheid de verdachte toen hij die bankbiljetten ontving bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven in voorraad hebben), is niet met betrekking tot de geldtelmachine begaan. En met de stellers van het middel meen ik dat het ongecontroleerd bezit van een geldtelmachine niet in strijd is met de wet of met het algemeen belang.Dat kan anders liggen als deze voorwerpen onderdeel uitmaken van een gezamenlijkheid van voorwerpen waarvan het ongecontroleerd bezit in strijd is met het algemeen belang, maar dat is door het hof niet vastgesteld.
103. Het middel slaagt.
Bespreking van het zevende middel
104. Het zevende middel bevat een klacht over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase.
105. Het cassatieberoep is ingesteld op 2 juni 2023. De stukken van het geding zijn op 29 mei 2024 op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de termijn van acht maanden met bijna vier maanden is overschreden. In geval Uw Raad de zaak terugwijst kan het met de berechting gemoeide tijdsverloop bij het hof aan de orde worden gesteld.
106. Het middel slaagt.
107. Het eerste, tweede, vierde en vijfde middel falen; het eerste en vijfde middel kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het derde, zesde en zevende middel slagen. Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep op 2 juni 2023 is ingesteld. Ingeval Uw Raad de zaak terugwijst, kan het met de berechting gemoeide tijdsverloop bij het hof aan de orde worden gesteld. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding zouden kunnen geven.
108. De steller van het middel heeft het beroep in cassatie partieel ingetrokken en daarbij de door het hof gegeven vrijspraken ter zake van feit 3 van het cassatieberoep uitgezonderd. Deze vrijspraken betreffen het tijdens het faillissement aan de boedel onttrekken van ‘(de waarde/opbrengst van) 72 aandelen in [F] B.V. verkregen op 8 maart 2017’ en het lasten verdichten en/of baten niet verantwoorden, ‘te weten: - 170.000 euro door een lening van [betrokkene 3] d.d. 23 september 2013’. Naar het mij voorkomt kunnen deze beperkingen in cassatie worden gerespecteerd; het gaat om onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven.Tegelijk kan de verwijzingsopdracht bij feit 3 – meen ik − worden beperkt tot de onderdelen waarvan de bewezenverklaring niet in stand kan blijven.
109. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het onder 3 ten laste gelegde feit, voor zover deze betreffen de passage ‘- 175.000 euro ontvangen (uit de lening van [betrokkene 2] ) d.d. 23 maart 2017;- 100.000,- euro verkregen op een Luxemburgse rekening (van verdachte) en 50.000,- euro door verdachte contant ontvangen (vanuit de lening van BV [B] (d.d. 24 maart 2017);’ en de passage ‘- 1.000.000,- euro door een lening van [C] BV d.d. 27 augustus 2013);’ alsmede de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden