ECLI:NL:HR:2010:BI4691
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- C.H.W.M. Sterk
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers en opzet vereisten
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1959 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was als bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V. betrokken bij een faillissement dat op 4 juli 2002 werd uitgesproken. De verdachte werd beschuldigd van bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, zoals bedoeld in artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling op basis van dit artikel niet alleen bewezen hoeft te worden dat de verdachte opzet had om de rechten van de schuldeisers te verkorten, maar ook dat zijn handelingen een aanmerkelijke kans op die verkorting hebben doen ontstaan. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar drie maanden en twee weken. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM was overschreden, wat leidde tot de strafvermindering. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van het opzet voldoende was gemotiveerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van opzet en de aanmerkelijke kans op verkorting van rechten van schuldeisers in het kader van bedrieglijke bankbreuk.