Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
16 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk in voorraad hebben van 25 valse bankbiljetten van € 500,- met het oogmerk deze als echt en onvervalst uit te geven. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte op 11 november 2014 in Fijnaart, gemeente Moerdijk, werd aangehouden met de valse bankbiljetten in zijn bezit. De verdachte had erkend dat het valse geld van hem was en dat hij wist dat het vals was. Hij had het geld gekregen van een onbekende man en had het op de bewuste dag in zijn vest gestopt. Het Hof oordeelde dat de verdachte het oogmerk had om de valse bankbiljetten in omloop te brengen, wat niet onbegrijpelijk was gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de bewezenverklaring van het oogmerk voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de verdachte geen verklaring had gegeven voor het bezit van het valse geld, wat de conclusie van het Hof versterkte dat hij het oogmerk had om de biljetten als echt uit te geven.