ECLI:NL:PHR:2025:441

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
24/00080
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Seksueel binnendringen bij minderjarige onder toezicht

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1966, veroordeeld voor seksueel misbruik van een minderjarige, die aan zijn zorg was toevertrouwd. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigde een eerdere veroordeling van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte een gevangenisstraf van dertig maanden kreeg opgelegd, waarvan acht maanden voorwaardelijk. De zaak betreft meerdere feiten van seksueel binnendringen van een minderjarige, die plaatsvonden tussen 2006 en 2016. De verdachte heeft de minderjarige, die op dat moment onder de twaalf jaar was, meermalen seksueel misbruikt. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer authentiek en betrouwbaar waren, en dat er voldoende steunbewijs was voor de beschuldigingen. De verdachte heeft in cassatie drie middelen ingediend, waarbij het eerste middel betrekking had op het bewijsminimum, het tweede middel op de toepassing van een strafverzwarende omstandigheid, en het derde middel op de motivering van de dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden. Het hof verwierp de eerste twee middelen, maar het derde middel slaagde, omdat de motivering voor de dadelijke uitvoerbaarheid onvoldoende was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, maar tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00080

Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 december 2023 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, [1] deels door bevestiging van een vonnis van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2022,
- in de zaak met parketnummer 03-282872-20,
wegens 1. (primair) "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" en,
- in de zaak met parketnummer 03-165075-21,
wegens “opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daaraan een aantal algemene en bijzondere voorwaarden verbonden en deze – alsook het uit te oefenen reclasseringstoezicht – dadelijk uitvoerbaar verklaard. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader in het (door het hof bevestigde) vonnis van de rechtbank omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het middel heeft betrekking op de zaak met parketnummer 03-282872-20 en klaagt dat ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde niet aan het bewijsminimumvereiste als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv is voldaan.
2.2
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 03-282872-20 bewezenverklaard dat hij:
“feit 1 primair:
in de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 oktober 2016 in [plaats] meermalen met een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten [aangeefster ] (geboren op [geboortedatum] 2004), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster ] ;”
2.3
Het hof heeft zich – met aanvulling van de gronden – verenigd met het vonnis van de rechtbank. Dat vonnis houdt voor zover hier relevant het volgende in (met weglating van voetnoten):

“3.3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat zedenzaken zich veelal kenmerken door de aanwezigheid van slechts twee personen bij de (veronderstelde) seksuele handelingen: de persoon die stelt slachtoffer te zijn geweest en de verdachte. Ook in deze zaak is dat het geval. Er zijn geen andere personen die de ten laste gelegde handelingen hebben waargenomen. Volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat deze bepaling de rechter verbiedt om tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan voorts worden opgemaakt dat niet is vereist dat het ten laste gelegde steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat voldoende is wanneer de verklaring van de aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag dan geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
in de zaak met parketnummer 03-282872-20:

t.a.v. de feiten 1 en 2:

[betrokkene 1] heeft op 12 en 27 september 2019 namens haar dochter [aangeefster ] , geboren op [geboortedatum] 2004, aangifte gedaan van seksueel misbruik van [aangeefster ] door [verdachte] (verder: verdachte) tijdens de periode van 1 januari 2006 tot en met augustus 2018 op de adressen [a-straat ] 327 en [b-straat 1] te [plaats] . Zij heeft het volgende verklaard:
[betrokkene 2] , de vrouw van de verdachte, bood aan om op te passen toen [aangeefster ] zes weken oud was. Vanaf 2005 tot 2008 ( [aangeefster ] was toen vier jaar oud en ging naar school) heeft zij op [aangeefster ] gepast van maandag tot en met vrijdag van 9.00 uur tot 12.00 uur en eenmaal tot tweemaal per week tot 15.00 uur. Later paste [betrokkene 2] alleen nog op de vrijdag op, eenmaal in de twee weken. In 2008 is haar gezin verhuisd, waarna [aangeefster ] eenmaal per maand een weekend bij [betrokkene 2] en de verdachte ging slapen. Na 2008 ging [aangeefster ] ook in vakanties bij hen slapen, te weten in de voorjaarsvakantie een week, in de zomervakantie meestal twee weken, in de herfstvakantie twee tot drie dagen en op tweede Kerstdag.
[aangeefster ] bleef bij [betrokkene 2] en de verdachte (door [aangeefster ] ook oom en tante genoemd) logeren totdat zij in groep acht zat. Dat was in 2016, toen was zij twaalf jaar oud. Het gedrag van [aangeefster ] veranderde vanaf groep 8; zij kreeg toen vaak ruzie in de klas en werd vaker naar huis gestuurd. Thuis werd zij ook opvliegerig, had een grote mond en woede uitbarstingen. In 2018 ging zij zichzelf snijden in haar arm. Haar gedrag is na de zomervakantie 2018 ineens heel erg veranderd: zij had een grote mond naar leraren toe, zij werd op school vaker geschorst, het interesseerde haar niet en zij gaf amper antwoorden.
Genoemde [betrokkene 1] verklaarde verder dat [aangeefster ] in november 2018, naar aanleiding van een ruzie tussen [aangeefster ] en haar, voor het eerst heeft verklaard over seksueel misbruik: de verdachte zou vanaf haar 2e tot aan haar 12e jaar aan haar hebben gezeten. Zij omhelsde haar moeder toen, zakte in elkaar en huilde heel hard. Ook deed zij de mouw van haar trui omhoog en toonde haar snijwonden, die zij had toegebracht opdat zij niet zou voelen wat de verdachte haar had aangedaan. Twee vriendinnen wisten van het snijden en hadden tegen [aangeefster ] gezegd dat zij het haar moeder moest vertellen.
In januari 2019 vertelde [aangeefster ] dat de verdachte haar benen streelde, aan de binnenkant van het bovenbeen richting de vagina. Dat gebeurde als [betrokkene 2] niet thuis was of als [betrokkene 2] uit de auto stapte om boodschappen te doen en zij alleen in de auto waren. In april 2019 heeft [aangeefster ] , nadat zij na een mishandeling was aangehouden, tijdens een verhoor tegen de politie gezegd dat er iets gebeurd was. Toen zij daarop zei dat [aangeefster ] seksueel misbruikt was, bevestigde [aangeefster ] dat en begon te huilen; zij brak toen. In juli 2019 vertelde [aangeefster ] steeds meer wat de verdachte gedaan had, te weten dat hij haar, toen zij drie jaar was, vaker mee naar de kelder nam. Hij zou seksspeeltjes hebben, zoals vibrators. [aangeefster ] vertelde over het door hem aan haar binnenbeen wrijven naar de vagina toe en het aan haar borsten zitten. Dat was toen zij drie à vier jaar oud was. [aangeefster ] beschreef ook de kelder met naakte vrouwen aan de muur. Zij, [betrokkene 1] , had zelf gezien dat daar een kalender met naakte vrouwen hing. [aangeefster ] heeft niet tegen haar gezegd dat de verdachte met zijn vingers in haar heeft gezeten. Zij zei: dat vertel ik jullie niet, dat vertel ik als ik alleen ben met de politie.
Begin 2006 had [aangeefster ] te kennen gegeven dat verdachte aan haar pruimpje had gezeten. [aangeefster ] klaagde dat het van onder pijn deed en brandde. Zij zei: “Ome [verdachte] auwe taan onder. Ome [verdachte] mag dat niet". [aangeefster ] wees toen met haar vingertje naar onder, naar haar vagina. [aangeefster ] was altijd flink rood van onderen; zij was in dat gedeelte vaker flink kapot, tot bloedens toe. Het gedeelte tussen haar vagina en anus en tussen de liezen bloedde altijd. Ook had zij wel eens een verwonding bovenop haar vagina. Zij, [betrokkene 1] , heeft verder gemerkt dat [aangeefster ] vanaf dat zij drie of vier jaar oud was afstand hield naar mannen.
[aangeefster ] heeft op 24 januari 2020 en aanvullend op 10 februari 2020 verklaard dat haar moeder tijdens een ruzie aan haar vroeg: "heeft hij aan jou gezeten?". Toen werd haar alles te veel, heeft zij gehuild en het verteld. Zij kan zich herinneren dat het gebeurde vanaf haar derde jaar en duurde tot haar dertiende jaar. [verdachte] (verder: verdachte) ging vaker naar de kelder van zijn woning om daar te werken en zij kwam daar dan ook wel eens. Het begon dat hij haar optilde en aan haar geslachtsdeel zat. Toen deed hij de kelderdeur dicht. Daar hingen seksplaatjes (met daarop een vrouw met blote billen en een penis in een vagina en een vrouw die een man pijpte). Hij zei: "Je moet 1 ding uitkiezen wat je bij mij gaat doen". Hij zei dat het een spelletje was. Het werd steeds heftiger. Zij ging douchen en had pijn aan haar geslachtsdeel. Zij moest haar rokje uitdoen. Hij deed zijn broek ook uit en deed zijn geslachtsdeel in haar mond. Dat is een paar keer gebeurd. Tweemaal in het oude huis en twee jaar lang in het nieuwe huis van verdachte. Zij moest op bed zitten, hij deed de broek tot de helft uit, zij moest haar mond open doen en hij deed zijn geslachtsdeel in haar mond. Hij zei: "dat past nog niet in jouw ding" en zei dat die nog moest groeien en dat het misschien een andere keer beter zou gaan. De eerste keer was zij drie à vier jaar oud. Later duwde hij haar hoofd naar voren en zij voelde het velletje van zijn penis op en neer gaan in haar mond. Tussen haar zesde en zevende jaar is het even gestopt. Toen zij drie jaar was zat hij aan haar geslachtsdeel in de kelder. Zij weet dat zij toen berenchipjes aan het eten was. Hij deed zijn hand bij haar vagina en hij deed het naar binnen. Dat is daar een of twee keer gebeurd. Dit was voordat zij naar de basisschool ging. De verdachte zei tegen haar: "Je mag niets tegen mama zeggen anders wordt ze boos op mij". Hoe ouder zij werd, hoe dreigender verdachte werd. In de flat moest zij boven altijd haar rokje en onderbroek uit doen. Dat was tussen haar derde en elfde/twaalfde jaar. Hij zat dan aan haar blote vagina door met zijn vinger in haar vagina te gaan. Dit bleef gebeuren, niet alleen in haar slaap
(de rechtbank begrijpt: nadat zij was gaan slapen)maar ook als [betrokkene 2] boodschappen ging doen of naar het voetballen ging kijken. Zij had een eigen kamertje en als zij lag te slapen kwam verdachte op haar kamer en dan vingerde hij haar en dan werd zij wakker. Zij zat dan op het bed. Hij kwam bij haar zitten en duwde haar naar achteren op het bed. Hij wreef over haar blote bovenbenen heen. Zij moest blijven liggen en daarna ging hij met de vinger in haar vagina. Hij deed zijn vinger dan heen en weer. Zij mocht van hem niets tegen [betrokkene 2] en moeder zeggen. Dat was in het nieuwe huis van [betrokkene 2] en verdachte. Toen zij twaalf jaar was, heeft zij het tegen haar beste vriendin [betrokkene 3] verteld.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn roepnaam [verdachte] of [verdachte] is en dat zijn echtgenote [betrokkene 2] tijdens de tenlastegelegde periode regelmatig op de kinderen van het gezin [aangeefster ] paste, waaronder de toen minderjarige [aangeefster ] . [aangeefster ] kwam vanaf jonge leeftijd vaak in hun woning en zij bleef dan ook regelmatig slapen. Dat gebeurde ook nog toen zij twaalf jaar oud was. Hij en [betrokkene 2] woonden in de periode van 1 januari 2006 tot de verhuizing in 2009, op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Het gezin [aangeefster ] woonde toen boven hen. [betrokkene 2] paste wekelijks op de kinderen van dit gezin, maar zij kwamen ook vaker naar zijn woning als zij op de galerij speelden. Op een gegeven moment zijn hij en zijn vrouw verhuisd naar het adres [b-straat 1] te [plaats] . Ook hier kwamen de kinderen van het gezin [aangeefster ] , waaronder [aangeefster ] , regelmatig en bleven ook logeren, omdat zijn vrouw toen nog steeds op hen paste, eens per maand of eens per twee weken. Iedereen die in de woning van hem en zijn vrouw was lette op de kinderen die in huis waren. Hij paste ook op de kinderen en verzorgde of verschoonde de kinderen toen zij klein waren. De kinderen kwamen in beide woningen in alle ruimtes. De woning aan de [a-straat ] had een kelder, waar hij ook wel eens kwam met [aangeefster ] . Het kan kloppen dat in die kelder foto's van naakte vrouwen hingen. Het kwam voor dat [aangeefster ] meeging met de auto als hij zijn vrouw wegbracht zodat zijn vrouw boodschappen kon gaan doen. Verdachte heeft verder verklaard dat er volgens hem geen reden of aanleiding was of is waarom [aangeefster ] hem ten onrechte zou willen belasten.
Een verbalisant heeft verklaard dat hij op 23 april 2019 [aangeefster ] als verdachte heeft gehoord en dat aan het eind van dat verhoor met haar een gesprek over hulpverlening ontstond. Hij zag toen dat [aangeefster ] met vochtige ogen de raadsman aankeek en zei: "Ik heb wat ernstige dingen meegemaakt. Ik wil daar nu niet over praten." Hij zag dat [aangeefster ] hierbij in elkaar kroop en naar onder keek. Bij hem maakte dat de indruk dat zij hier enorm mee in haar maag zat.
[betrokkene 3] heeft op 12 augustus 2020 verklaard dat [aangeefster ] een vriendin van haar was en dat [aangeefster ] een paar jaar geleden aan haar vertelde dat zij was aangerand door haar oom en dat ze dingen moest doen die zij niet wilde. [aangeefster ] zei dat hij haar aanraakte op plekken wat zij niet wilde. [aangeefster ] was er verdrietig onder en bang. Zij merkte af en toe dat [aangeefster ] het er moeilijk mee had, niet lekker in haar vel zat en verdrietig was.
Het oordeel van de rechtbank over feit 1:
De rechtbank acht - gelet op de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierna onder 3.4 nader wordt vermeld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende:
De rechtbank acht de door [aangeefster ] afgelegde verklaringen authentiek en betrouwbaar. Zij zijn consistent, zijn spontaan afgelegd (onder meer aan een vriendin, nog voor haar ‘disclosure’ bij haar moeder), bevatten details (zoals het eten van berenchipjes op een bepaald moment, de aanwezigheid van pornografische afbeeldingen in de kelder van de woning van de verdachte en welke handelingen in welke woning hebben plaatsgevonden) en zijn niet ‘aangedikt’ (zo benoemt zij uitdrukkelijk dat zij niet zeker weet of een door haar ervaren vaginale penetratie met de penis van de verdachte daadwerkelijk heeft plaatsgehad, of dat zij deze ‘slechts’ heeft gedroomd). Daar komt bij dat de verklaringen van [aangeefster ] deels bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen. Zo heeft ook haar moeder pornografische afbeeldingen in de kelder van de woning van de verdachte gezien en was er inderdaad sprake van het oppassen door de verdachte en diens vrouw (door [aangeefster ] oom en tante genoemd) gedurende de door [aangeefster ] genoemde periode in twee verschillende woningen. De rechtbank heeft tenslotte geen enkel aanknopingspunt gevonden voor de gedachte dat [aangeefster ] de verdachte ten onrechte zou willen belasten; ook de verdachte heeft daarnaar gevraagd verklaard geen aanleiding te hebben voor een dergelijke gedachte.
De verklaringen van [aangeefster ] vinden naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende verankering in de bewijsmiddelen. Naast de reeds genoemde punten van bevestiging, hebben de moeder, vriendin [betrokkene 3] en een politieambtenaar hevige emoties waargenomen op het moment dat [aangeefster ] het misbruik ter sprake bracht of aanstipte. Daar komt nog bij dat de moeder een zeer duidelijke gedragsverandering bij [aangeefster ] heeft waargenomen vanaf groep acht (2016), tot de ‘disclosure’ in 2018.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het primair tenlastegelegde seksuele misbruik door de verdachte van [aangeefster ] tot haar 12 jaar wettig en overtuigend bewezen. Aangezien [aangeefster ] vanaf haar derde tot en met haar twaalfde jaar regelmatig als oppaskind in de woning van de verdachte en zijn echtgenote verbleef, acht de rechtbank tevens bewezen dat [aangeefster ] op die momenten ook aan de zorg of waakzaamheid van de verdachte was toevertrouwd.
De rechtbank schuift, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij de feiten die hem worden verweten niet heeft gepleegd, als ongeloofwaardig terzijde. De rechtbank verwerpt daarom het door en namens de verdachte gevoerde verweer aangaande feit 1.”
2.4
Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de rechtbank als volgt aangevuld:
“Aanvulling van de bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 03-282872-20
De raadsman van de verdachte heeft, overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, vrijspraak bepleit. Daartoe is samengevat aangevoerd dat de verklaringen van [aangeefster ] niet zonder meer consistent en betrouwbaar zijn en dat de beschreven handelingen niet deugdelijk in tijd en plaats kunnen worden gezet, waardoor ook de beginperiode van het (vermeende) misbruik niet op grond van het dossier is vast te stellen. Ook de verklaringen van de moeder van aangeefster, [betrokkene 1] , zouden inconsistent en onbetrouwbaar zijn. De raadsman heeft in het kader van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster onder meer aangevoerd dat aangeefster heeft verklaard over een velletje van de penis van de verdachte, terwijl de verdachte heeft verklaard dat hij is geboren zonder voorhuid. Verder valt er wel degelijk een scenario te bedenken waarom de verdachte tot boeman wordt gemaakt door aangeefster en dat aangeefster in dat kader aldus valse verklaringen heeft afgelegd. Ten slotte stelt de verdediging zich op het standpunt, indien het hof de verklaringen van aangeefster wel betrouwbaar acht, dat er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaringen van aangeefster.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Het hof sluit zich voor wat betreft het verweer voor zover dat ziet op de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en acht de verklaringen van aangeefster dus wel betrouwbaar. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog als volgt.
Voor zover het standpunt van de verdediging, inhoudende dat de verdachte zou zijn geboren zonder voorhuid, al op enige waarheid berust, wat het hof zonder een verklaring van een arts niet kan controleren, sluit dit naar het oordeel van het hof niet uit dat aangeefster iets wat zij ervaren heeft als een velletje kan hebben gevoeld. Ook het standpunt van de verdediging dat aangeefster valse verklaringen zou hebben afgelegd, is naar het oordeel van het hof op generlei wijze gebleken. Hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. De verdachte heeft ook geen redenen aangevoerd waarom aangeefster zou liegen. Het hof acht de verklaringen van aangeefster derhalve betrouwbaar en stelt op grond daarvan vast dat het misbruik door de verdachte vanaf het derde levensjaar van aangeefster is begonnen. Het hof verenigt zich aldus met de bewezenverklaarde periode van de rechtbank.
(…)
Steunbewijs
Het hof stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) - dat betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet elk onderdeel daarvan - het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op de verklaring van de aangever. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door de aangever genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv leidt ertoe dat - in een geval van ontucht, waarin doorgaans de verklaringen van een slachtoffer en de verdachte tegenover elkaar staan en er geen getuigenverklaringen voorhanden zijn - de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de beweringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. De juistheid van de kern van de tenlastelegging moet - met andere woorden - niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) gebezigde verklaringen van het slachtoffer volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig moet zijn uit een andere bron. Ondersteunend bewijsmateriaal kan onder omstandigheden bestaan in een door een derde ten tijde van het plegen van het feit of (kort) nadien waargenomen emotionele of fysieke reactie van het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien voldoende steun bieden aan de verklaringen van aangeefster en sluit zich voor wat betreft het overige aan bij de overwegingen van de rechtbank daaromtrent.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al zijn onderdelen.”
2.5
In zaken als de onderhavige waarin wordt geklaagd over schending van de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv, wordt door de Hoge Raad het volgende vooropgesteld:
“Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.” [2]
2.6
Daarbij geldt dat de steun gevende feiten en omstandigheden geen betrekking hoeven te hebben op de tenlastegelegde – of beter gezegd: de bewezenverklaarde – gedragingen. [3] Het mag gaan om een betrekkelijk ondergeschikt onderdeel van de unus-verklaring. [4] Van belang is met name dat tussen het steunbewijs en de bewezenverklaarde gedragingen niet een te ver verwijderd verband bestaat. [5] In de onderhavige zaak lees ik in de gebruikte bewijsmiddelen en in de bewijsoverwegingen van het hof ten minste twee vormen van steunbewijs die aan deze eis voldoen.
2.7
Ten eerste is dit de waarneming door de moeder van het slachtoffer van irritaties en letsel rondom de vagina van het slachtoffer aan het begin van de tenlastegelegde periode. Dit ging destijds gepaard met de uitspraak van het slachtoffer dat de verdachte haar “onder” pijn had gedaan, waarbij zij naar haar vagina had gewezen. Ook later heeft het slachtoffer gezegd dat de handelingen van de verdachte pijn veroorzaakten aan haar geslachtsdeel.
2.8
Ten tweede doen de bewijsmiddelen denken aan de zaak die leidde tot HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354. In die zaak ging het om misbruik door de jongere broer van de moeder van het slachtoffer. Het misbruik zou hebben plaatsgevonden tijdens het oppassen bij haar ouders thuis, waarbij de verdachte haar pornoboekjes liet zien. Het hof vond de vereiste steun voor die verklaring “in de verklaringen van de verdachte over het oppassen op de aangeefster in de ten laste gelegde periode en over de aanwezigheid van pornografische literatuur in de woning van de ouders van de aangeefster.” De Hoge Raad liet het arrest in stand. Van een te ver verwijderd verband was aldus geen sprake.
2.9
In de onderhavige zaak heeft het slachtoffer verklaard dat het misbruik – dat plaatsvond tijdens het oppassen door de verdachte en diens partner in zowel hun oude als nieuwe woning – in het eerste huis (onder meer) gebeurde in de kelder, waarbij de verdachte gebruikmaakte van “seksplaatjes” die daar hingen. Het slachtoffer moest aan de hand van die plaatjes kiezen welke seksuele handelingen zij met of bij de verdachte zou gaan verrichten. Die verklaring, die net als in voornoemd arrest van 10 juni 2014 een specifieke handelswijze van de verdachte inhoudt, vindt steun in de verklaring van de moeder van het slachtoffer die inhoudt dat de verdachte en diens partner in de door het slachtoffer genoemde periode – ook na hun verhuizing – met (enige) regelmaat op het slachtoffer paste en dat zij heeft gezien dat in de kelder van hun eerste woning een kalender hing met naakte vrouwen. Die verklaring wordt bovendien ondersteund door de verklaring van de verdachte die dat oppassen eveneens bevestigt en heeft verklaard dat “het kan kloppen dat in die kelder foto’s van naakte vrouwen hingen”.
2.1
Beiden elementen van de bewijsvoering staan niet in een te ver verwijderd verband tot de bewezenverklaring en daarmee vindt de verklaring van het slachtoffer dan ook voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Dat het hof naast deze bewijsgronden nog heeft gewezen op bij het slachtoffer waargenomen emoties en gedragsveranderingen die op zichzelf wellicht onvoldoende steunbewijs opleveren, kan de steller van het middel, gelet op hetgeen onder 2.5 en 2.6 is uiteengezet, niet baten.
2.11
Het middel faalt.

Het tweede middel

3.
3.1
Het middel heeft betrekking op de zaak met parketnummer 03-282872-20 en klaagt over de door het hof onder 1. bewezenverklaarde strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan ‘met een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige’. Blijkens de in het arrest opgesomde toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof daarmee gedoeld op het ten tijde van het bestreden arrest geldende art. 248 lid 2 Sr, terwijl dat artikel(lid) pas op 1 januari 2010 in werking is getreden en een deel van de bewezenverklaarde periode vóór die datum ligt. [6]
3.2
Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ het volgende in:
“De beslissing is gegrond op de artikelen (…) 244 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.”
3.3
Art. 244 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
“Hij die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
3.4
Art. 248 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
- tot 1 januari 2010:
“1. Indien een der in de artikelen 240b, 243, 245 tot en met 247, 248a, 248b en 249 omschreven misdrijven zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste (…) jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
2. Indien een der in de artikelen 240b, 242, 243 tot en met 247, 248a, 248b en 249 omschreven misdrijven de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste (…) jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.”
- vanaf 1 januari 2010 [7] :
“1. De in de artikelen 240b, 242 tot en met 247, 248a tot en met 248e, 249 en 250 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
2. De in de artikelen 240b, 242 tot en met 247 en 248a tot en met 248e bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de schuldige het feit begaat tegen zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent, een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte.
3. Indien een der in de artikelen 240b, 243, 245 tot en met 247, 248a, 248b en 249 omschreven misdrijven zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
4. Indien een der in de artikelen 240b, 242, 243 tot en met 247, 248a, 248b en 249 omschreven misdrijven de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste achttien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.”
3.5
Het (door het hof bevestigde) vonnis van de rechtbank houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:

“4 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
in de zaak met parketnummer 03-282872-20:
feit 1 (primair):
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede
bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat
tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd;”
3.6
Het is juist dat de in het middel genoemde strafverzwarende omstandigheid in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2010 nog geen deel uitmaakte van art. 248 Sr. Dat heeft echter hooguit tot gevolg dat het hof de bewezenverklaarde feiten voor die periode niet op de onder 3.5 weergegeven wijze had kunnen kwalificeren. Dat dit op enigerlei wijze gevolgen zou hebben voor de opgelegde straf vermag ik niet in te zien. Het stond het hof ook voor die periode immers vrij om – ook zonder dat dit leidt tot verhoging van het strafmaximum – in strafverzwarende zin acht te slaan op de omstandigheid dat het slachtoffer tijdens het misbruik als oppaskind bij de verdachte verbleef. De opgelegde straf blijft ver onder zowel het strafmaximum van voor 1 januari 20210 als het maximum daarna. Ten slotte was het onder 3.4 weergegeven art. 248 lid 2 Sr gedurende het grootste deel van de bewezenverklaarde periode (vanaf 1 januari 2010 tot en met 22 oktober 2016) gewoon van kracht. Nu in de schriftuur ook niet wordt toegelicht welk belang de verdachte heeft bij zijn klacht, faalt deze bij gebrek aan belang. [8]

Het derde middel

4.
4.1
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bij de veroordeling opgelegde bijzondere voorwaarden ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een periode van tien jaren meermalen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam bij een aan hem toevertrouwde minderjarige. Het slachtoffer was bij aanvang van het misbruik drie jaar oud, en twaalf jaar oud toen het misbruik stopte. Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het zeer jonge slachtoffer, dat als oppaskind geregeld in zijn woning verbleef, waar zij juist op geborgenheid en veiligheid mocht vertrouwen. Een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, is door het handelen van de verdachte op grove wijze aangetast. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort strafbare feiten vaak langdurige en ernstige schade kunnen toebrengen aan de (seksuele) ontwikkeling van het slachtoffer. Uit de slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep kan daadwerkelijk worden afgeleid dat het misbruik een zeer grote impact had en nog steeds heeft op het leven van het slachtoffer. De verdachte heeft uitsluitend zijn eigen behoeftebevrediging vooropgesteld en zich niets aangetrokken van de pijn en het verdriet die hij het slachtoffer heeft berokkend.
Het hof rekent het de verdachte dan ook zeer aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. Door aldus te handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven lak te hebben aan het van de zijde van justitie aan hem opgelegde locatieverbod, welk verbod aan hem was opgelegd ter bescherming van personen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 oktober 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk ter zake van strafbare feiten is veroordeeld. Dit is echter niet voor soortgelijke delicten. In zoverre heeft het strafblad van de verdachte niet de grootste rol in de straftoemeting gespeeld.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het door Reclassering Nederland opgemaakt reclasseringsadvies van 1 december 2023, waaruit onder meer naar voren komt dat de verdachte in het verleden een behandeling bij Radix doorliep, en dat daar een antisociale persoonlijkheid en zwakbegaafdheid werd vastgesteld. Dat beeld komt in het contact met de reclassering duidelijk naar voren. De reclassering adviseert om bij een (deels) voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarden op te leggen: een meldplicht, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), een contactverbod en een locatieverbod.
Verder heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover die uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Deze omstandigheden zijn echter niet dusdanig bijzonder van aard dat deze in de strafmaat een mitigerende werking hebben gehad.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met oplegging van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof, met de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet aanleiding om aan het voorwaardelijke strafdeel de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te verbinden, te weten (kort en zakelijk weergegeven) een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, een contactverbod met [aangeefster ] en een locatieverbod voor de wijk [naam] in [plaats] .
Het hof zal tevens bevelen dat deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof motiveert dit vanuit het gegeven dat het hof de verdachte in deze zaak veroordeelt voor het overtreden van een gedragsaanwijzing die hem was opgelegd vanwege de verdenking van soortgelijke feiten. De verdachte heeft daarmee aangetoond zich niet zonder meer aan aanwijzingen vanuit de overheid te willen of te kunnen houden. Dit rechtvaardigt dadelijke uitvoerbaarheid van deze bijzondere voorwaarden.”
4.3
Art. 14e Sr luidt:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
4.4
Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden (art. 6:1:16 lid 1 Sv) en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. [9]
4.5
Het middel treft doel. In de strafmotivering van het hof lees ik geen expliciete vaststellingen over het gevaar op herhaling van het bewezenverklaarde feit of van een ander feit dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Evenmin acht ik deze vaststelling besloten liggen in de overwegingen van het hof. De verdachte is volgens het hof niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, terwijl hij in deze zaak door de rechtbank is vrijgesproken van het plegen van ontucht met een ander jong meisje. Het enkele feit dat aan de verdachte als bijzondere voorwaarde een behandelverplichting is opgelegd, is naar mijn mening onvoldoende om aan te nemen dat er “ernstig” rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een geweldsmisdrijf begaat. [10]
4.6
Meer specifiek kan het gevaar voor herhaling niet worden afgeleid uit hetgeen het hof ten grondslag heeft gelegd aan het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, namelijk dat de verdachte een gedragsaanwijzing heeft overtreden die hem was opgelegd wegens de verdenking van soortgelijke feiten. Een dergelijke overtreding wijst, zonder nadere vaststellingen over de aard van die overtreding, [11] niet zonder meer op een risico op herhaling van het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld. Temeer niet, omdat de verdachte is vrijgesproken van de verdenking die de aanleiding was voor de gedragsaanwijzing. Waarom de overtreding desalniettemin een gevaar voor herhaling onderbouwt, volgt niet uit de overwegingen van het hof. Ook de overweging van het hof dat “de verdachte heeft aangetoond zich niet zonder meer aan aanwijzingen van de overheid te (…) te kunnen houden” is daartoe, mede gelet op hetgeen ik hierboven heb opgemerkt over het opleggen van een behandelverplichting als bijzondere voorwaarde, onvoldoende.
4.7
Het hof heeft daarmee zijn beslissingen ontoereikend gemotiveerd zodat het middel slaagt.

Afronding

5.
5.1
De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Ik geef de Hoge Raad in overweging om redenen van doelmatigheid de zaak zelf af te doen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid te vernietigen. [12]
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHSHE:2023:4332 (parketnummer 20-002333-22)
2.Zie bijvoorbeeld HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152.
3.Zie HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, rov. 2.4.
4.Zie G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 852.
5.Zie bijvoorbeeld HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, rov. 3.4, waarin wordt verwezen naar HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746. Zie ook (meer recent) HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095.
6.Sinds 1 juli 2024 is de strafbaarstelling van de bewezenverklaarde handelingen opgenomen in art. 250 lid 1 jo. 254 lid 1 onder d jo. 245 lid 1 onder a Sr. Een wijziging van de wet ten gunste van de verdachte lees ik hierin niet.
7.Wet van 26 november 2009 (Stb. 2009, 544).
8.Zie ook HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:929 (art. 81 RO) en HR 5 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:305 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusies van AG Frielink (ECLI:NL:PHR:2021:412, randnummers 4.1-4.8) respectievelijk AG Paridaens (ECLI:NL:PHR:2024:58, randnummers 20-29).
9.Zie HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537.
10.Vgl. HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1237 en ook het genoemde HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537.
11.Vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:876, alhoewel in die zaak geen sprake was van overtreding van een gedragsaanwijzing.
12.Zie behalve de reeds genoemde rechtspraak ook bijvoorbeeld HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1310.