Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
15 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 45-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met zijn 13-jarige stiefdochter, waarbij de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht, namelijk artikel 245, 247 en 248.2, in het geding zijn. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 24 december 2019 een arrest heeft gewezen in deze strafzaak.
De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op twee belangrijke punten. Ten eerste werd de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten door het hof ter discussie gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte het feit heeft begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt, aangezien de bewezenverklaarde feiten zich hebben voorgedaan in de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 juli 2010, terwijl de strafverzwarende omstandigheid van artikel 248.2 pas op 1 januari 2010 van toepassing was.
Ten tweede werd de wijze van ten laste leggen van de feiten beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het voldoende was om te volstaan met een tenlastelegging op basis van artikel 245 Sr, omdat de ontuchtige handelingen samenhangen met binnendringingshandelingen. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarbij de beslissing is genomen zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.