ECLI:NL:HR:2021:929

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
19/05911
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met minderjarige stiefdochter en kwalificatie van feiten in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 45-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met zijn 13-jarige stiefdochter, waarbij de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht, namelijk artikel 245, 247 en 248.2, in het geding zijn. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 24 december 2019 een arrest heeft gewezen in deze strafzaak.

De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op twee belangrijke punten. Ten eerste werd de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten door het hof ter discussie gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte het feit heeft begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt, aangezien de bewezenverklaarde feiten zich hebben voorgedaan in de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 juli 2010, terwijl de strafverzwarende omstandigheid van artikel 248.2 pas op 1 januari 2010 van toepassing was.

Ten tweede werd de wijze van ten laste leggen van de feiten beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het voldoende was om te volstaan met een tenlastelegging op basis van artikel 245 Sr, omdat de ontuchtige handelingen samenhangen met binnendringingshandelingen. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarbij de beslissing is genomen zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05911
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nummer 21/001622-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de aan de bewezenverklaarde feiten gegeven kwalificaties, tot wijziging van die kwalificaties zoals de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.