ECLI:NL:PHR:2024:519

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
22/03353
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsminimumvereiste ex art. 342 lid 2 Sv bij verkrachting en schending redelijke termijn in cassatiefase

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden wegens verkrachting. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. De zaak betreft de bewezenverklaring van verkrachting, waarbij de verklaring van de aangeefster centraal staat. De verdachte heeft betoogd dat er sprake was van consensueel seksueel contact en dat de verklaring van de aangeefster onbetrouwbaar is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster consistent en gedetailleerd is, en dat deze wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder DNA-onderzoek. Het hof heeft de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde geschoven, mede omdat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd en een vals alibi heeft geprobeerd te construeren. Het hof heeft de aangeefster als betrouwbaar beschouwd, ondanks de argumenten van de verdediging. Het derde middel, dat betrekking heeft op de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de termijn van acht maanden is overschreden en heeft de straf verminderd. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03353
Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 augustus 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "verkrachting", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 08 mei 2018 te [plaats] door geweld, te weten door: tezamen met nader te noemen [slachtoffer] diens woning te betreden en gekomen in de keuken die [slachtoffer] tegen een muur te drukken en gedrukt te houden en daarbij zijn, verdachtes, hand onder en in de kleding van die [slachtoffer] te duwen, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten: het betasten van de vagina en vervolgens drukken van zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer].”
2.2
Het hof heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd (met weglating van de verwijzingen):
“1.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 13 maart 2020 voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven -:
Zij heeft mij op 8 mei 2018 uitgenodigd. Het is tot seks gekomen. Ik ben klaargekomen.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven -als proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer]:
Ik woon aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dit is een oude woonboerderij. Achter woont [verdachte], de eigenaar van het huis. Ik betaal 700 euro huur. Ik ben op 4 mei 2018 geopereerd voor de verwijdering van mijn baarmoeder. Op 8 mei 2018 ben ik op de stretcher in mijn eigen tuin gaan liggen om uit te rusten. Ik keek op en zag [verdachte] en de tuin staan.
Ik had een jurk aan tot net over de knieën en mijn sandalen lagen naast de stretcher. Hij stond aan het voeteneind van de stretcher. Ik voelde mij ongemakkelijk. Ik kon niet goed van de stretcher overeind komen door de pijn vanwege de operatie.
[verdachte] zei toen: “Oh ja, ik kom voor de afzuiging van de badkamer.”
Hij vroeg of ik mee wilde gaan naar binnen. Ik wilde dat niet, omdat [verdachte] al eens eerder aan mij had gezeten. Hij wilde niet alleen in mijn huis zijn. Ik moest met hem mee om het te laten zien. We gingen naar binnen. In de keuken aangekomen, drukte [verdachte] mij in de hoek van de keuken. In de hoek werd ik tegen de muur aangeduwd. [verdachte] liep achter mij en duwde mij tegen mijn rug aan. Ik voelde dat [verdachte] met zijn hand aan de achterzijde onder mijn jurk ging. Ik draaide mij gelijk om en kwam met de rug tegen de muur te staan, in de hoek. [verdachte] pakte mij bij mijn gezicht en wilde mij kussen. Ik zei “hou op”. Ik zei dat ik niet wilde, maar hij ging gewoon door. Ik was stijf en bang en zei dat hij mij alsjeblieft met rust moest laten. [verdachte] pakte mijn hand vast en bracht de hand richting zijn lul. Met de andere hand duwde hij mij tegen de muur aan. Ik trok mijn hand steeds terug en zei dat ik niet wilde. Hij heeft dat twee a drie keer geprobeerd. Hij haalde zijn lul uit de broek en hij trok zichzelf af. Hij hield mij vast en ik kon niets meer. Ik voelde ineens nattigheid aan mijn been. Mijn jurk zat helemaal onder zijn sperma. Hij pakte daarna een stukje keukenrol van het aanrecht en veegde zijn lul schoon. Het propje van de keukenrol gooide hij in de afvalbak. Ik belde mijn dochter en zei dat ze direct moest komen. Toen zij kort daarna kwam, zag ze mij en ik vertelde haar wat [verdachte] had gedaan. Ik stond in die hoek. Hij ging met de hand onder mijn jurk en ging met zijn hand in mijn slip. Hij kwam daarbij met zijn vinger in mijn vagina.
3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven -als proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer]:
Ik heb geen vrijwillige seks met [verdachte] gehad. Dat heb ik nooit gehad.
4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven -als verklaring van getuige [getuige 1]:
Toen dit gebeurde, was ze net geopereerd aan haar baarmoeder. Op 8 mei 2018 tussen 19.00 en 19.30 uur belde mijn moeder in paniek op en zei dat [verdachte] haar helemaal onder had gespoten. [verdachte] had mijn moeder tegen de muur aangedrukt. Ze zat helemaal onder het sperma en het sperma lag ook op de grond. Ze vertelde dat [verdachte] haar had aangerand. Toen ik daar kwam, zat ze op de stoel en ze was helemaal over de toeren. Ze zat te huilen en was in paniek. Ze had de jurk nog aan. Ik kon zien dat daar wat in zat. [verdachte] had het sperma met een keukenrol schoongemaakt en het propje in de vuilnisbak gegooid. Mijn moeder lag buiten in de tuin te rusten. [verdachte] kwam en zei dat iets kapot was. Mijn moeder zei dat [verdachte] naar binnen moest gaan om te kijken, maar [verdachte] wilde niet alleen naar binnen en wilde dat mijn moeder meeging. Mijn moeder is toen met hem naar binnen gegaan. Daar heeft [verdachte] mijn moeder tegen de muur gedrukt. Mijn moeder kon niets, omdat ze net was geopereerd. [verdachte] haalde zijn piemel tevoorschijn en begon zichzelf af te trekken. Hij is daarbij klaargenomen over mijn moeder en op de grond.
Mijn moeder heeft tegen [verdachte] gezegd dat hij niet zo moest drukken. Ik kan mij verder niet herinneren dat mijn moeder vertelde dat [verdachte] haar ook had betast.
Mijn moeder begint spontaan te huilen als we het erover hebben. Ik heb haar nog nooit zo in paniek gezien.
5.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten eenRapport inzake onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek van het Nederlands Forensische Instituut, opgesteld door S. van Soest, van 19 februari 2019(…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De jurk is met behulp van een forensische lichtbron onderzocht op de aanwezigheid van sperma en/of spermavloeistof. Hierbij zijn enkele oplichtende vlekken waargenomen. Er is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof in beide bemonsteringen.
Op elk van de stukken papier zijn visueel vlekken waargenomen. Er is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof in beide bemonsteringen. De resultaten van het DNA-onderzoek zijn beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
- Hypothese 1: De bemonsteringen bevatten DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en van verdachte [verdachte].
- Hypothese 2: De bemonsteringen bevatten DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurige, onbekende persoon.
De verkregen DNA-mengprofielen zijn meer dan een miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. Op basis van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek wordt geconcludeerd dat bemonsteringen spermavloeistof bevatten dat afkomstig kan zijn van verdachte [verdachte]. Bij vergelijking met de in het Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-profielen is geen andere match gevonden dan de match met het DNA-profiel van verdachte [verdachte].”
2.3
De bewijsoverwegingen van het hof luiden als volgt:

Overweging met betrekking tot het bewijs
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft hiertoe – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij de verklaring van verdachte onbetrouwbaar acht en dat aangeefster daarentegen consequent en gedetailleerd heeft verklaard. Haar verklaring wordt daarnaast ondersteund door de verklaring van haar dochter en door het DNA-onderzoek.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitnotities.
Het hof acht het tenlastegelegde bewezen. Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof neemt voor een deel de overwegingen van de rechtbank over zoals blijkt uit het hieronder cursief weergegeven en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Aangeefster huurde een gedeelte van een woonboerderij van verdachte. Aangeefster heeft verklaard dat zij op 8 mei 2018 in haar tuin lag op een stretcher. Op een gegeven moment zag zij verdachte in de tuin staan. Hij stond aan het voeteneind van de stretcher. Aangeefster kon niet goed overeind komen, omdat zij pijn had van een baarmoederoperatie die zij een paar dagen daarvoor, op 4 mei 2018, had ondergaan. Verdachte wilde kijken naar de afzuiginstallatie in de woning en vroeg aangeefster daarom mee naar binnen te gaan. In de keuken duwde verdachte zich tegen haar rug aan. Hij ging daarbij met zijn hand, aan de achterzijde onder haar jurk. Aangeefster draaide zich om en kwam met haar rug tegen de muur te staan, in de hoek van de keuken. Verdachte probeerde aangeefster te kussen, waarop aangeefster te kennen gaf dat hij moest ophouden. Verdachte hield aangeefster met één hand tegen de muur gedrukt, pakte haar hand vast en bracht deze meerdere keren in de richting van zijn penis. Aangeefster trok daarop haar hand terug. Verdachte haalde vervolgens zelf zijn penis uit zijn broek en trok zichzelf af waarbij hij klaarkwam over de jurk van aangeefster. Verdachte pakte vervolgens een stuk keukenrol van het aanrecht en veegde daarmee zijn penis af, waarna hij de prop in de afvalbak gooide. Verdachte is tijdens het gebeuren met zijn hand in de slip van aangeefster geweest en kwam daarbij met zijn vinger in haar vagina.
Het hof is van oordeel dat de aangifte in voldoende mate en op overtuigende wijze steun vindt in ander bewijsmateriaal. In het dossier bevinden zich naast de verklaring van, aangeefster namelijk nog de volgende bewijsmiddelen.
Na afloop heeft aangeefster in paniek haar dochter, [getuige 1], gebeld. Aangeefster ontkent dat zij ooit vrijwillig seks heeft gehad met verdachte: Het verhaal van aangeefster wordt in grote lijnen bevestigd door [getuige 1] (dochter van aangeefster): Zij heeft verklaard dat zij op 8 mei 2018 tussen 19.00 uur en 19.30 uur werd gebeld door aangeefster. Aangeefster was in paniek. Getuige hoorde van aangeefster dat zij buiten lag te rusten. Verdachte had haar gevraagd mee te gaan in de woning, omdat er in de woning iels kapot was. Aangeefster is meegegaan naar binnen en daar werd zij tegen de muur gedrukt door verdachte. Dat was in het gangetje vlak bij de badkamer. Verdachte haalde zijn penis tevoorschijn en begon zich af te trekken. Hij kwam klaar over aangeefster. Getuige is daarop direct naar haar moeder gegaan. Getuige trof haar huilend en in paniek aan in haar woning met vlekken op haar jurk.
Op de jurk en de prop keukenrol is DNA-onderzoek verricht. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat het aangetroffen sperma op het keukenpapier en op de jurk van aangeefster meer dan een miljard keer waarschijnlijker DNA-materiaal van verdachte bevat dan dat het DNA-materiaal afkomstig is van een onbekende persoon.
Namens verdachte is aangevoerd dat aangeefster in het algemeen als onbetrouwbaar persoon moet worden beschouwd en dat daarom ook geen waarde dient te worden gehecht aan haar aangifte. Het hof is van oordeel dat aangeefster - anders dan verdachte - eenduidig, gedetailleerd en consistent heeft verklaard. De verklaring van aangeefster is ingebed in een concrete context die op wezenlijke onderdelen bevestiging vindt in andere bronnen.
Verdachtes verklaring dat er sprake is geweest van vrijwillige seks, dat het initiatief van aangeefster kwam en dat zij hem heeft afgetrokken, legt de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Verdachte heeft tijdens het onderzoek wisselende en leugenachtige verklaringen afgelegd. Waar verdachte eerst stellig en bij herhaling ontkent seks met aangeefster te hebben gehad op de tenlastegelegde datum en insinueert dat aangeefster alles verzint en niet goed wijs is, komt hij daar later op terug. Uiteindelijk verklaart hij, voor het eerst ter terechtzitting, dat hij op 8 mei 2018 is afgetrokken door aangeefster, op haar initiatief. Deze gang van zaken tast de geloofwaardigheid van verdachte aan. Daar komt bij dat hij aanvankelijk met hulp van een medewerker een vals alibi heeft geconstrueerd, hetgeen blijkt uit een getapt telefoongesprek tussen verdachte en die bewuste collega en ook uit de verklaring van de collega die uiteindelijk openheid van zaken heeft gegeven. Dat aangeefster zich aan verdachte zou hebben opgedrongen, zoals uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting zou kunnen worden afgeleid (aldaar heeft verdachte immers verklaard dat hij bij binnenkomst in de woning al werd gekust door aangeefster en dat al het initiatief van haar zou zijn uitgegaan, terwijl verdachte zelf met een heel ander doel naar de woning was gekomen), laat zich niet rijmen met het feit dat aangeefster slechts enkele dagen daarvoor een zeer ingrijpende operatie, te welen een hysterectomie, had ondergaan en zich nog in het prille begin van haar herstelperiode bevond, met alle lichamelijke klachten van dien. Daar komt bij dat aangeefster al veel eerder, in december 2017, in een informatief gesprek bij de politie kenbaar had gemaakt dat verdachte haar seksueel lastig viel. Daarbij had ze aangegeven dat ze wilde bereiken dat het zou stoppen. Dat aangeefster initiatief zou nemen voor seks met verdachte ligt ook daarom niet voor de hand.
Het hof komt evenals de rechtbank dan ook tot de conclusie dat de verklaring van aangeefster betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebezigd. Het hof acht evenals de rechtbank op grond van die verklaring en voornoemd ondersteunend bewijs wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de vagina van aangeefster heeft betast en dat hij met zijn vinger de vagina van aangeefster is binnengedrongen.”

3.Het eerste middel en de bespreking daarvan

Het middel

3.1
Het eerste middel bevat een tweetal deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring van verkrachting is gekomen, omdat het onderscheidende bestanddeel ‘dwang’ volledig is gebaseerd op de verklaring van slechts één getuige, namelijk de aangeefster, waardoor niet is voldaan aan het bewijsminimumvereiste als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof te weinig heeft stilgestaan bij het uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunt dat er een reële mogelijkheid bestaat dat sprake is geweest van consensueel seksueel contact. In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de eerste deelklacht aangevoerd dat het door het hof gebezigde steunbewijs, te weten de verklaring van de verdachte dat hij seksueel contact met de aangeefster heeft gehad, het DNA-bewijs van de spermasporen van de verdachte op de kleding van de aangeefster en de verklaring van de dochter van de aangeefster op geen enkele wijze bevestigt “dat verzoeker enige mate van dwang heeft uitgeoefend en dat hij bij aangeefster seksueel is binnengedrongen, terwijl dat wel cruciale voorwaarden zijn om tot het bewijs van verkrachting in de zin van artikel 242 Sr te kunnen komen”.
3.2
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Bespreking van het middel
3.3
De steller van het middel klaagt onder meer over schending van het bewijsminumvereiste als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv. Waar het om gaat is of naast de verklaring van de aangeefster een andere bewijsbron aanwezig is die voldoende steun biedt aan deze verklaring. [1] Dat is in de onderhavige zaak wat mij betreft het geval. De verklaring van de aangeefster wordt door het steunbewijs bevestigd op onderdelen die gelet op de context als wezenlijk [2] aan zijn te merken, namelijk:
1) de verklaring van de verdachte dat hij op de pleegdatum aanwezig is geweest op de plaats delict en dat het “tot seks” is gekomen; [3]
2) de verklaring van de dochter van de aangeefster dat haar moeder haar heeft verteld dat de verdachte haar tegen de muur heeft gedrukt en zichzelf begon af te trekken en de door de dochter beschreven hevige emotionele toestand waarin haar moeder zich toen –
kort na het delict toen zij vertelde wat haar was overkomen – bevond; [4]
3) de spermasporen op haar jurk waarin het DNA van de verdachte is aangetroffen; welke aansluiten bij het verhaal van de aangeefster dat de verdachte op haar is klaargekomen.
Ten aanzien van het voorgaande merk ik nog op dat het niet van belang is dat de verklaring van de verdacht en het aangetroffen DNA in de spermasporen, niet discrimineren tussen het door de aangeefster geschetste scenario en het door de verdachte geschetste alternatieve ontlastende scenario. [5]
3.4
De klacht dat de dwang en het seksueel binnendringen slechts blijken uit de verklaring van de aangeefster doet aan het voorgaande niet af. Het steunbewijs hoeft geen betrekking te hebben op elk afzonderlijk deel van de bewezenverklaring. [6]
3.5
Dan rest nog de klacht dat het hof te weinig heeft stilgestaan bij het uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunt dat er een reële mogelijkheid bestaat dat sprake is geweest van consensueel seksueel contact. In dit verband merk ik op dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario zijn weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Uit aangeefsters verklaring – die zoals hiervoor betoogd voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal – blijkt immers dat de seks niet consensueel was. Alleen al op grond daarvan faalt de klacht. [7] Daar komt nog bij dat het hof in de onderhavige zaak in de bewijsoverwegingen heeft gemotiveerd waarom het de verklaring van de verdachte dat het seksuele contact consensueel was, als ongeloofwaardig terzijde stelt. Deze overwegingen zijn niet onbegrijpelijk.
3.6
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het tweede middel

Het middel

4.1
Het tweede middel bevat een motiveringsklacht over het oordeel van het hof dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn, “in aanmerking genomen dat het feit dat verzoeker in de aanloop naar de zitting toe wisselend heeft verklaard, niets zegt over de betrouwbaarheid van de verklaringen die door de aangeefster zijn afgelegd, en mede in aanmerking genomen dat door de verdediging onder verwijzing naar verklaringen van onder andere de kinderen van de aangeefster aannemelijk is geworden dat de aangeefster een oneigenlijk motief had om aangifte te doen, een ziekelijke neiging heeft om te liegen en er geen objectief steunbewijs is voor de beschuldiging van verkrachting”.
Bespreking van het middel
4.2
Voor de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijs en wat dat betreft niet gehouden is tot een nadere motivering, tenzij door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van bijvoorbeeld de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring. In zo’n geval hangt de zwaarte van de motiveringsplicht af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Niet op elk detail van de argumentatie hoeft te worden ingegaan. [8]
4.3
Namens de verdachte is ten aanzien van de betrouwbaarheid van aangeefsters verklaring, afgaande op overgelegde pleitnota, het volgende naar voren gebracht:
“In de aanloop naar de behandeling van het hoger beroep, is bovendien duidelijk geworden dat de aangeefster toch ook niet in alle opzichten een betrouwbare getuige is. Zo verklaarde de [getuige 2] - zoon van de aangeefster - bij de raadsheer-commissaris dat zijn moeder een pathologisch leugenaar is die gelooft in haar eigen leugens en dat het al vaker was gebeurd dat zij verklaarde dat zij verkracht was, terwijl dat niet waar was. Hij sloot zijn verklaring als volgt af:
'Mijn moeder maakt veel slachtoffers, ik hoop dat het stopt, zij komt er altijd mee weg. Ze is altijd op zoek naar mannen met geld en wil daaruit een slaatje slaan, ze laat mensen achter met grote schulden.'
Het is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk te noemen dat een zoon zo over zijn moe der verklaart.
De stiefdochter van aangeefster, [getuige 3], verklaarde in vergelijkbare zin over haar moeder:
'Ik geloof oprecht dat ze een of andere stoornis heeft. Ik vind het heel erg dat [verdachte] nu de dupe wordt van deze situatie.'
En ook [getuige 4], de dochter van aangeefster, nam in een schriftelijke verklaring (die uw hof per brief van 26 april 2022 heeft ontvangen) uitdrukkelijk afstand van haar moeder. Zij schreef onder meer het volgende:
'Toen we gingen verhuizen naar [plaats], de woning van [verdachte], was ik erg blij. Een stuk dichter bij school en ik woonde het liefst toch wel in deze omgeving. Na een tijd merkte ik dat mijn moeder wel erg goed met [verdachte] kon. Af en toe kwam hij in de woning om te helpen met de kachel die stuk was. Mijn moeder had vaak een flirtende blik naar hem en liep soms zelfs met een badjas aan als ze wist dat hij kwam. Ook hadden ze vaak app-contact. Mijn moeder vroeg me wel eens of ik [verdachte] een leuke nam vond en wat ik ervan zou vinden als ze een relatie zouden krijgen. Er was naar mijn idee soms wel wederzijdse interesse dus. De desbetreffende dag van het voorval was ik zelf een dagje weg naar Ameland met mijn vader. Toen mijn vader me uitzette thuis hing er al een rare sfeer. Mijn moeder zat zielig aan tafel en vertelde dat [verdachte] haar had verkracht. Ik zelf had direct mijn twijfels want ik zag haar toch regelmatig flirten? Ik heb mij hier daarom ook nooit echt mee bemoeid. Tot nu toe. Mijn moeder probeerde ook nog te vertellen dat [verdachte] echt schuldig was, ik wist toch hoe hij was. Ik zelf kom al sinds klein kind bij [verdachte] en zijn familie thuis. En vond het altijd een fijne sfeer daar. (...)
Ik leg deze verklaring nu dus af omdat ik weet hoe mijn moeder is. Hoe ze met mannen omgaat, hoe ze kan geloven in haar eigen leugens en hoe zielig ze kan doen terwijl dit niet nodig is. Ik vind niet dat [verdachte] een onnodige straf moet krijgen.'
Deze dochter bevestigt de verklaring die [verdachte] heeft afgelegd en die erop neerkomt dat haar moeder en [verdachte] belangstelling voor elkaar hadden en dat haar moeder de nodige moeite deed om de aandacht van [verdachte] te trekken.
Het is duidelijk dat [getuige 4] haar moeder niet gelooft als het gaat om de vermeende verkrachting of aanranding door [verdachte].
Het is toch wel frappant dat zelfs haar kinderen aangeven dat de aangeefster on betrouwbaar is. Dat zij er op uit is anderen - met name mannen - in financieel opzicht een poot uit te draaien of een oor aan te naaien. En dat zij in haar eigen leugens gelooft.
Deze verklaringen vormen voldoende reden om kritisch naar de aangifte te kijken en op zoek te gaan naar objectief steunbewijs. Nu dat steunbewijs ontbreekt, is er meer dan voldoende ruimte voor twijfel. Het heeft er alle schijn van dat de aan geefster een werkelijke gebeurtenis heeft aangepast en heeft aangegrepen om er zelf beter van te worden.
Er waren problemen over het betalen de huur van de woning (p. 56 en p. 60). Wellicht dat hierin een motief lag om aangifte tegen [verdachte] te doen, zodat een vordering tot schadevergoeding kon worden gedaan. We weten het niet. Wat we wel weten is dat er meer dan voldoende reden is om niet zonder meer af te gaan op de verklaringen die door de aangeefster zijn afgelegd.
Nu objectief steunbewijs ontbreekt - waar het betreft het binnendringen en de dwang / het geweld of een andere feitelijkheid - en er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen die de aangeefster heeft afgelegd, wordt verzocht haar verklaringen als onbetrouwbaar terzijde te leggen.”
4.4
Het verweer dat de aangeefster in het algemeen als een onbetrouwbaar persoon moet worden beschouwd en dat daarom geen waarde moet worden gehecht aan haar aangifte is door het hof verworpen en daarnaast is de verklaring van de verdachte dat het om consensuele seks ging als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Daarbij heeft het hof betrokken dat de verdachte eerder heeft ontkend seks met de aangeefster te hebben gehad en pas later met het scenario is gekomen dat het seksuele contact vrijwillig was, dat de verdachte heeft getracht een vals alibi te construeren, dat de aangeefster herstellende was van een hysterectomie hetgeen niet te rijmen is met het scenario dat het initiatief van haar is uitgegaan en dat de aangeefster al eerder bij de politie kenbaar had gemaakt dat de verdachte haar seksueel lastigviel met als doel dat dit zou stoppen. Daarmee is de verwerping van het verweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [9]
4.5
De in de toelichting op het middel ingenomen stelling dat het hof met geen woord is ingegaan op de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden dat de verdachte “en aangeefster al gedurende langere tijd een seksuele relatie met elkaar hadden, er problemen waren over het betalen van de huur van de woning, en aangeefster volgens haar eigen kinderen een pathologische leugenaar was die er op uit was mannen in financieel opzicht een poot uit te draaien en die in haar eigen leugens geloofde” maakt dit niet anders. Zelfs als deze argumenten waar zouden zijn, doen zij niet af aan de redenen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het seksuele contact in het onderhavige geval niet consensueel was.
4.6
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
5.2
Deze klacht slaagt. Namens de verdachte is op 1 september 2022 beroep in cassatie ingesteld. De gedingstukken zijn op 27 oktober 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, wat betekent dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met bijna zes maanden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegd straf volgens de gebruikelijke maatstaf. [10]

6.Slotsom

6.1
Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Door Van Gelder ook wel het kwantitatieve en kwalitatieve vereiste genoemd. Zie N. van Gelder, Een steeds helder wordende bewijsminimumregel?, TPWS 2018/63, p. 163-168.
2.Zie in dit kader de noot van Reijntjes (onder 1) bij HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 waarin hij schrijft: “Dat die steun betrekking heeft op het strafbare feit zelf mag echter niet worden verwacht; het moet gaan om andere, gelet op de context als wezenlijk aan te merken onderdelen van wat het slachtoffer vertelde”. Zie ook de noot van Vellinga (onder 8) bij HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32.
3.Voor een recent overzicht van de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de vraag wanneer aanwezigheid van de verdachte (mede) als steunbewijs kan dienen verwijs ik naar de conclusie van AG Hofstee van 19 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:259
4.A-G Harteveld leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot waargenomen emoties af dat “in elk geval eisen worden gesteld aan het tijdsverloop tussen het beweerdelijk gepleegde feit en het moment waarop de ‘overbrenger’ zijn eigen observaties heeft gedaan (hetgeen doorgaans tegelijk plaatsvindt met het aanhoren van de eerdere versie van de unus-verklaring), terwijl die eigen observaties van de overbrenger daarnaast betrekking moeten hebben op een fysieke, liefst objectief vast te stellen toestand en niet op slechts een gedragsverandering”. Zie de conclusie van A-G Harteveld (onder 3.10) voor HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:292 (art. 81 RO). Zie in dit kader ook de noot van Reijntjes (onder 4) voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890,
5.Mijn ambtgenoot A-G Aben heeft in het verleden wel betoogd dat de kern van de bewijsminimumregel is gelegen in welke mate aan de hand van het bijkomend bewijsmateriaal kan worden gediscrimineerd tussen het belastende scenario en het gestelde ontlastende scenario (zie de conclusie van A-G Aben (onder 5.15.1) voor HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, m.nt. Reijntjes). Aben merkt echter ook op dat de Hoge Raad deze zienswijze niet onomwonden heeft gevolgd of zich hierdoor heeft laten inspireren (zie zijn conclusie (onder 11) voor HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459).
6.HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095, rov. 2.3. Zie in dit verband ook de conclusie van AG Hofstee (onder 14) voor HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:560. Ondanks dat het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging dat hij bij de aangeefster met zijn vinger seksueel was binnengedrongen strikt genomen alleen uit de verklaring van de aangeefster kon worden afgeleid, deed dit er niet aan af dat – in de woorden van Hofstee – de verklaring van de aangeefster op concrete punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma, rov. 2.5.
8.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, rov. 2.3.
9.Vgl. HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1485 waarin het hof helemaal geen nadere overwegingen had gewijd aan het verweer van de verdediging alsmede HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848, NJ 2014/390 (noot is te vinden onder NJ 2014/391) en HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:541 waarin het hof enkel had overwogen geen redenen te hebben om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen – waardoor het door en namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken – te twijfelen. Vgl. ook met HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413 waarin het hof wel expliciet op het door de verdediging gevoerde verweer was ingegaan. Hier kwam de Hoge Raad – anders dan AG Frielink – tot het oordeel dat het hof daarmee aan zijn motiveringsplicht had voldaan.
10.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.3 en 3.6.2.