ECLI:NL:HR:2021:1594

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
20/03435
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake feitelijke aanranding van de eerbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2020. De verdachte, geboren in 1977, was beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een 13-jarig meisje, hierna aangeduid als de aangeefster, op 9 april 2019 in Den Haag. De aangeefster verklaarde dat de verdachte haar in de billen had geknepen terwijl zij naar de toiletten ging. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak herhaald met betrekking tot het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof had de verklaring van de aangeefster geloofwaardig geacht, maar ging niet in op de vraag of aan het bewijsminimum was voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had of het bewijs aan het bewijsminimum voldeed, en vernietigde de uitspraak van het hof. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03435
Datum2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2020, nummer 22-005831-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. van der Steen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 09 april 2019 te ’s-Gravenhage, door een feitelijkheid [aangeefster] (geboren op [geboortedatum] 2006) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds, meermalen, in de billen van die [aangeefster] geknepen”.
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020 verklaard –zakelijk weergegeven–:
Op 9 april 2019 was ik werkzaam bij de toiletten op het [A] in Den Haag. Ik heb aangeefster die dag gesproken en voor haar geld gewisseld. Verder heb ik haar de heren wc's gewezen, omdat ik dacht dat zij een jongen was.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 21 e .v.):
als de op 9 april 2019 afgelegde verklaring van [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2006:
Ik wil aangifte doen van aanranding. Op 9 april 2019 ben ik door een man in mijn billen geknepen bij de toiletten op het [A] te Den Haag. Ik moest heel erg plassen. Ik besloot naar de wc te gaan. Ik zag dat het toiletgebruik 70 cent kost. Ik sprak daar een man aan die daar werkte of je kon pinnen. De man zei dat dit niet kon. Ik vroeg of hij kon wisselen. Dat kon. Ik moest meelopen naar het herentoilet waar de man een ruimte in ging bestemd voor medewerkers. De man gaf mij een handje wisselgeld en ik wilde naar de vrouwen wc lopen. Ik liep voorop en de man achter mij aan. Ik voelde een hand aan mijn kont. Het was de man die mij wisselgeld gaf omdat hij half naast mij liep en er ook geen andere mannen in mijn omgeving waren. De man wees met zijn hand dat ik een mannentoilet in moest gaan. Ik zei: ‘Nee, ik ben een meisje’ en ik hoorde dat de man zei: O, o sorry, ik dacht dat je een jongen was. Ik ging snel naar de dames wc want ik moest nog steeds plassen.
Het was echt knijpen en dat twee keer. Niet echt hard maar ik voelde duidelijk dat de man kneep. Ik ging uit het toilet en ging mijn handen wassen en mijn gezicht. Ik ging de wc uit om te kijken of ik die man nog zag. De man zag mij. Ik ben gelijk de wc ruimte weer ingegaan om te wachten op andere vrouwen met wie ik mee kon lopen. Ik wilde niet alleen de poortjes uitlopen. Ik waste mijn gezicht omdat ik had gehuild. Ik heb zoiets nog nooit meegemaakt. Ik was heel erg geschrokken van wat die man had gedaan en ik wist niet wat ik moest doen. Ik had de hele tijd een vriendin aan de telefoon. Toen de man in mijn bil kneep ben ik daarna een hokje ingegaan en zei ik: 'Ieuw, ieuw'. Ik ben toen ook gaan huilen en dat hoorde mijn vriendin ook en ze vroeg aan mij wat er gebeurd was. Ik heb toen verteld wat er gebeurd was. Ik ben met een mevrouw meegelopen de wc en de poortjes uit, toen heb ik het gesprek gestopt met mijn vriendin en heb gelijk mijn moeder gebeld. Mijn vriendin heet [betrokkene 1] . Ik heb tegen mijn moeder gezegd wat ik tegen u heb verteld. Ik kwam om 15.30 uur aan met de tram op [A] .
Ik heb donkerblond lang krullend haar, die ik droeg in een staart. Ik droeg een zwart Nike trainingspak met witte strepen aan de zijkant. Ik droeg een rood/zwart geblokte rugzak. Ik droeg donkerblauwe Nike schoenen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 25 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 (het hof begrijpt: 9) april 2019 was [aangeefster] slachtoffer van een aanranding. [aangeefster] verklaarde dat ze haar vriendin [betrokkene 1] had gebeld. Ik belde de moeder van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] lag met griep op bed. Daarop is besloten [betrokkene 1] via de telefoon te horen. [betrokkene 1] verklaarde het volgende:
[aangeefster] was helemaal in shock, ze was aan het huilen op de wc. Ze had verteld dat die man zei dat ze op een jongen leek. Daarna liep de man met haar naar de wc. Toen zei ze tegen mij dat hij aan haar kont zat. Daarna is ze mij gaan bellen helemaal huilend. Ze was zo bang. Hij liep met haar mee en daarna zei [aangeefster] ‘Hij zat aan mijn kont.’ Daarvoor waren we al aan het bellen en ze moest heel nodig naar de wc en ze ging een wc zoeken maar ze kon niet pinnen en ze moest contant geld geven. Daarna liep hij met haar mee en toen gebeurde het. De verbinding is even verbroken, toen belde haar moeder. Ik wist dat [aangeefster] op [A] was.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019095288-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 29 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 april 2019 heb ik, verbalisant, de door Pro-rail aangeleverde beelden bekeken.
Ik zag op deze beelden het volgende:
Te 15.37.07 uur loopt een meisje van de trap af richting de toiletten. Zij houdt een telefoon bij haar oor.
Te 15.38.54 uur loopt het meisje door het poortje voor de toiletten.
Te 15.45.00 uur komt het meisje uit de toiletruimte en loopt de trap op.
Te 15.45.20 uur loopt het meisje door de [A] . Zij slaat haar handen voor haar mond. Het lijkt of zij overstuur is.
Ik zag dat het meisje er als volgt uitzag:
Donkerblond lang haar, in een staart
Zwart jasje met witte streep op de schouder
Zwarte broek met witte streep op de zijkant
Zwarte schoenen
Rode rugzak”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feitelijke aanranding van de eerbaarheid van aangeefster [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2006. De verklaring van aangeefster, de verklaring van haar vriendin [betrokkene 1] , hetgeen de verbalisant op de camerabeelden heeft waargenomen en ook verdachtes eigen verklaring zijn dermate concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar dat het hof – niettegenstaande de stellige ontkenning van de verdachte – de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht en de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.”
2.3
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
2.4.1
Het hof heeft naast de verklaring van de aangeefster voor het bewijs gebruikt (i) de verklaring van de verdachte dat hij werkzaam was bij de toiletten op het [A] in Den Haag, hij gesproken heeft met de aangeefster en hij haar de herentoiletten heeft gewezen omdat hij dacht dat zij een jongen was, (ii) de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat zij de aangeefster vanuit de toiletruimte huilend aan de telefoon had en dat de aangeefster “helemaal in shock” was, en (iii) de beschrijving door een opsporingsambtenaar van camerabeelden waaruit volgt dat de aangeefster direct na het verlaten van de toiletruimte haar handen voor haar mond sloeg, waarbij het leek of zij overstuur was.
2.4.2
Het hof heeft in de onder 2.2.3 weergegeven overweging tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de aangeefster geloofwaardig acht. Het hof is echter niet ingegaan op de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen wat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep – in lijn met de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte – heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijke oorzaak van de door de aangeefster getoonde emoties, is het kennelijke oordeel van het hof dat met de onder 2.4.1 weergegeven bewijsvoering aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 november 2021.