Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
22 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van poging tot afpersing, waarbij hij samen met een ander slachtoffer onder druk zette om een bedrag van 15.000 euro te betalen. De Hoge Raad beoordeelde of de bewezenverklaring van de verdachte voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, zoals de verklaring van de aangever en de waarneming van zijn moeder. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het bewijsminimum en concludeerde dat de verklaring van de aangever voldoende steun vond in de verklaring van de moeder, waardoor er geen sprake was van schending van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Daarnaast beoordeelde de Hoge Raad de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel die door het hof was opgelegd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover het ging om de vervangende hechtenis en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen.