ECLI:NL:HR:2020:1459

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
18/04840
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsminimum en vervangende hechtenis in afpersingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van poging tot afpersing, waarbij hij samen met een ander slachtoffer onder druk zette om een bedrag van 15.000 euro te betalen. De Hoge Raad beoordeelde of de bewezenverklaring van de verdachte voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, zoals de verklaring van de aangever en de waarneming van zijn moeder. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het bewijsminimum en concludeerde dat de verklaring van de aangever voldoende steun vond in de verklaring van de moeder, waardoor er geen sprake was van schending van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.

Daarnaast beoordeelde de Hoge Raad de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel die door het hof was opgelegd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover het ging om de vervangende hechtenis en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04840
Datum22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2018, nummer 22/001605-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. Groenendijk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“4:
hij in de periode van 01 januari 2014 tot en met 25 februari 2014 te Alphen aan den Rijn en/of [plaats] en/of [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van 15.000 euro, toebehorende aan [slachtoffer], met zijn mededader
- die [slachtoffer] (op 25 januari 2014) heeft geslagen tegen het hoofd/gezicht
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.1
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Als ander geschrift een eenvoudig afschrift van een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 5 maart 2014 van de politieregio Hollands Midden, districtsrecherche met nr. 2013-168923. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 657-660):
als de op 5 maart 2014 afgelegde verklaring van [slachtoffer], adres: [a-straat 1], [plaats]:
Het is ver voor de kerst begonnen, dat ik geld geleend heb van [verdachte]. Ik heb 15.000 euro geleend van [verdachte]. Ik heb het geld nooit in handen gehad. Ik ben verschillende keren door [verdachte] gebeld. [betrokkene 1] belde mij echt dag en nacht voor een datum. Hij wilde een datum hebben wanneer hij het geld zou krijgen. Ze kwamen nooit bij ons thuis als mijn moeder er was. Alleen maar als ze wisten dat ik thuis was. [betrokkene 1] belde mij toen op dat ik naar Alphen a/d Rijn moest komen, dan zouden we het kunnen bespreken. Toen ik daar aan kwam rijden zag ik al dat [betrokkene 1] en [verdachte] er waren. Zij waren daar met de auto. Een groene Mercedes dacht ik. Ik heb naast de auto geparkeerd. [verdachte] zat als bestuurder en [betrokkene 1] als bijrijder in de auto. Ik zag dat [betrokkene 1] uitstapte en naast mij kwam zitten in mijn auto. [betrokkene 1] zei dat ik hem genaaid had. Op datzelfde moment stond [verdachte] naast mij, bij mijn portier. Ik zag en voelde dat [verdachte] mijn portier opentrok. Vrijwel direct voelde ik dat [verdachte] mij een klap gaf. Hij zei hierbij dat hij zijn geld wilde hebben. Ik werd door [verdachte] met zijn vlakke hand hard tegen mijn gezicht geslagen. Ik draaide mijn hoofd weg, hierdoor werd ik geraakt tegen de linkerkant van mijn gezicht, ter hoogte van mijn slaap. Twee dagen later werd het wel helemaal bont en blauw rond mijn linkeroog. Het was op 25 januari 2014.
2. Als ander geschrift een eenvoudig afschrift van een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 februari 2014 van de politieregio Hollands Midden, districtsrecherche met nr. 2013-168923. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 690-691):
als de op 27 februari 2014 afgelegde verklaring van [getuige], woonadres: [b-straat 1] [plaats]:
(Vraag: heeft [slachtoffer] verteld hoe hij aan een dik oog kwam op 15 (het hof leest: 25) januari?)
Mijn zoon [slachtoffer] heeft verteld dat hij in Alphen aan den Rijn een dik oog opgelopen heeft. Dat heeft hij gezegd, net nadat het gebeurd was. Ik heb hem zelf met een blauw-geel gekleurd oog gezien. [slachtoffer] heeft mij daarover verteld dat hij een klap van [verdachte] had gehad. Afgelopen maandag zei [slachtoffer] dat hij zere ribben had. [slachtoffer] belde mij om te vertellen dat ik moest zorgen voor geld, omdat hij in elkaar geslagen was door [betrokkene 1] en [verdachte]. [slachtoffer] vroeg of ik zo snel mogelijk wilde zorg dragen voor geld, want hij was nu al twee keer in elkaar geslagen door [verdachte].”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Het hof overweegt het volgende.
De verdachte ontkent betrokkenheid bij het tenlastegelegde in ieder opzicht.
De tot bewijs gebezigde verklaring van aangever over een poging tot afpersing betreft onder meer daarbij door de verdachte gepleegd geweld op 25 januari 2014. Het hof constateert dat enkel de verklaring over het gepleegde geweld op 25 januari 2014 door ander bewijs wordt ondersteund.
Die ondersteuning is gelegen in de waarneming van [getuige], de moeder van aangever. Zij heeft op 27 februari 2014 als getuige verklaard dat haar zoon haar heeft verteld dat hij in Alphen aan den Rijn een blauw oog opgelopen heeft. Hij heeft dit gezegd net nadat het gebeurd was en zij heeft hem zelf met een blauw-geel gekleurd oog gezien.
Uit deze bewijsmiddelen put het hof de overtuiging en acht het hof derhalve bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen.”

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten de aangever.
3.2
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
3.3
Het hof heeft naast de verklaring van aangever [slachtoffer], waarin hij onder meer verklaart dat de verdachte op 25 januari 2014 hard tegen zijn gezicht heeft geslagen, voor het bewijs gebruikt de verklaring van [getuige], de moeder van de aangever. Deze verklaring houdt in dat zij op 25 januari 2014, toen haar zoon haar had verteld net een blauw oog te hebben opgelopen in Alphen aan de Rijn, bij hem een blauw-geel gekleurd oog heeft waargenomen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Van schending van artikel 342 lid 2 Sv is daarom geen sprake.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 2020.