ECLI:NL:HR:2013:BZ1890

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
09/04886
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsminimum en wettelijke rente in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een verdachte die is beschuldigd van ontuchtige handelingen met minderjarigen. De Hoge Raad behandelt twee hoofdpunten: het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de vordering tot betaling van wettelijke rente door de benadeelde partij. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Dit leidt tot de conclusie dat de bewezenverklaring niet voldoende is onderbouwd. Daarnaast heeft het Hof verzuimd de verdachte te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij, wat ook in strijd is met de wet. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de beslissingen over het onder 2 subsidiair tenlastegelegde en de wettelijke rente, en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

12 februari 2013
Strafkamer
nr. S 09/04886
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 24 november 2009, nummer 24/000835-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat gelet op de "akte rechtsmiddel" van 9 november 2010 niet is gericht tegen de beslissingen van het Hof ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover verzuimd is de vergoeding van de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen, tot herstel van dat verzuim en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
3.2. Overeenkomstig hetgeen onder 1 en 2 telkens subsidiair is tenlastegelegd, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 juli 2003 tot en met maart 2007 te Urk, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit het betasten en/of vastpakken en/of strelen van de (blote) vagina van [slachtoffer].
2. hij omstreeks de periode van 20 augustus 1989 tot en met 20 augustus 1990 te Urk met [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1980, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van de (blote) vagina van [betrokkene 1] en het inbrengen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [betrokkene 1]."
3.3.1. De bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"6.
Een proces-verbaal, nr. 200701017448-22, van 25 juni 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 76 tot en met 81 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1], aangeefster:
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1980. Ik wens aangifte te doen tegen mijn oom, [verdachte], van seksueel misbruik. Ik was negen jaar. Dat moet geweest zijn in 1989. Ik zat in de derde klas van de basisschool. Ik weet dat nog goed, omdat ik in de vierde klas niet mee kon komen en bijles kreeg. Ik was dan alleen met de meester in de klas en dat vond ik verschrikkelijk. Ik was bang om alleen met een man te zijn. Mijn angst kwam voort uit hetgeen [verdachte] bij mij had gedaan. Dat ik door hem gebruikt was.
Wij hadden een tentenkamp bij ons voor de deur. Dat was op de [a-straat 1] op Urk. Volgens mij is onderling afgesproken dat [verdachte] de wacht zou houden. Ik weet nog dat wij, de kinderen, in een tent lagen en [verdachte] alleen in een tent. Onze tent was veel te klein, dus gingen we overleggen wie naar de tent van [verdachte] zou gaan. [betrokkene 2], een van de zonen van [verdachte], ging met mij mee naar de tent van [verdachte]. Het was al donker voor [betrokkene 2] en ik in slaap vielen. Ik werd 's nachts wakker, omdat ik voelde dat er iemand in mijn vagina zat.
Ik wist niet wat mij overkwam. Ik wist niet wat het was. Ik dacht eerst dat ik droomde. Ik was eigenlijk lamgeslagen. Ik keek opzij en zag dat [verdachte] naast mij lag, aan mijn rechterzijde. De rits van mijn slaapzak was open. Ik rook een lucht van alcohol. Ik droeg op dat moment een zwempak. We liepen de hele dag in zwemkleding. Ik had dus mijn zwempak aangehouden, toen ik in bed was gekropen. Ik droeg er wel een t-shirt overheen. Ik bemerkte dat [verdachte] het kruis van mijn zwempak opzij had geschoven en dat hij via de onderzijde mijn vagina aanraakte. Ik voelde dat hij met zijn vinger in mijn vagina zat. Hij ging met zijn vinger op en neer in mijn vagina. Ik weet zeker dat hij niet tussen mijn schaamlippen zat, maar in mijn vagina. Dat voel je, dat verschil. Ik voelde pijn en vond het niet fijn. Ik zei tegen [verdachte] dat ik naar huis wilde.
7.
Een proces-verbaal, nr. 200701448-31, van 4 juli 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 100 tot en met 102 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3], getuige:
Ik ben de moeder van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft mij, ik kan niet meer zeggen of dat nu de volgende dag was, direct nadat het gebeurd was, of iets later, verteld over het misbruik. Dat was in een persoonlijk gesprek tussen [betrokkene 1] en mij. [betrokkene 1] vertelde mij het volgende:
Dat ze lag te slapen in een tent. Dat was op een tentenkamp van de buurtvereniging. Dat ze wakker werd, omdat [verdachte] aan haar zat met zijn vingers. Ik weet nog dat er een tentenkamp was van de buurtvereniging. Dat was elk jaar zo. [Betrokkene 1] vertelde dat [verdachte] met zijn vingers bij haar binnen was gegaan en dat ze had gezegd dat ze dat niet wilde en dat ze vervolgens naar huis was gerend. [Betrokkene 1] heeft niet gezegd dat het om haar vagina ging, maar dat was voor mij wel duidelijk. Ik denk niet dat een kind zoiets verzint. Ik wist ook dat zij de wijsheid niet in zich had om dit soort dingen te weten. Volgens mij was [betrokkene 1] namelijk negen jaar toen haar dit overkwam.
8.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007-17448-47, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4], getuige:
Ik ben de tante van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 5]. Mijn dochter [betrokkene 6] was ongeveer 11 jaar oud. [Betrokkene 6] en [betrokkene 1] schelen in leeftijd ongeveer twee jaar, dus [betrokkene 1] was toen ongeveer 9 jaar oud. Iedere buurt op Urk had een tentendorp in de zomervakantie. Ik kwam de volgende dag thuis van mijn werk. Ik weet niet helemaal zeker of het de volgende dag was, maar dat denk ik wel. Ik zag in de keuken [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en ik zag dat ze allebei gehuild hadden. Er werd gezegd dat er iets ergs gebeurd was. Na veel gesteun en gezucht hebben ze verteld wat er gebeurd was. [Betrokkene 1] vertelde mij dat ze 's nachts sliep in de tent en dat ze wakker werd, omdat ze voelde dat er iemand in haar onderbroek zat. Dat het [verdachte] was en dat hij met zijn hand in haar onderbroek bezig was, met zijn vingers. Ik weet dat zij zei dat hij met zijn vingers aan haar plassertje zat. Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was teveel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor.
9.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 4] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Die vragen hadden betrekking op [betrokkene 1]. Ik heb bij de politie de waarheid verteld.
10.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007017448-48, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 7], getuige:
Ik ben het nichtje van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 8]. Ik ben geboren op [geboortedatum] 1978.
Ik kan mij herinneren dat wij in de tent lagen Penny's te lezen. [Betrokkene 1] vertelde mij dat [verdachte] haar betast had. Ik vroeg toen: waar dan? [Betrokkene 1] zei mij dat hij in haar onderbroek had gezeten. Ik weet nog dat ik vroeg: in je onderbroek? [Betrokkene 1] zei dat het zo was en vroeg zich af wat ze nou moest doen. Ze zei dat hij met zijn vingers naar binnen geweest was. Ze heeft niet genoemd waar naar binnen. Ik was elf, dus ik wist wel wat ze bedoelde. We hebben het verteld aan mijn moeder.
We zaten op de bank en mijn moeder kwam binnen. Ze zag direct aan ons dat er was aan de hand was. Ik denk dat alle twee gehuild hadden.
11.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 7] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Ik heb daar een verklaring afgelegd over mijn oom, [verdachte]. Ik heb daar naar waarheid verklaard.
11.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007017448-52, van 20 augustus 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 9], getuige:
Ik ben in 1993 bestuurslid geworden van de buurtvereniging "[A]". Ik was daarvoor al betrokken bij de buurtvereniging. Wij zijn in het jaar 1985 komen wonen op de [a-straat 2] in Urk. In de vakantie werden er een aantal tenten neergezet. Of het toen echt al georganiseerd werd weet ik niet, maar er werden al wel tenten bij elkaar gezet. Later werd het door de buurtvereniging georganiseerd. Het werd toen allemaal wat officiëler."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder 2 voorts nog het volgende overwogen:
"Na de aanhouding van verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde, werd door [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) alsnog aangifte gedaan van seksueel misbruik door verdachte. Verdachte was en is getrouwd met de zus van haar moeder en is derhalve haar oom. Het betrof een voorval dat in de zomer van - hoogstwaarschijnlijk - 1989, eventueel in die van 1990, had plaatsgevonden. [Betrokkene 1] verklaart dat zij destijds negen jaar oud was en dat er een tentenkampje was op een grasveldje voor haar ouderlijk huis. Zij sliep in de desbetreffende nacht samen met de zesjarige zoon van verdachte in één van de tenten. [Betrokkene 1] verklaart dat zij wakker werd doordat verdachte, riekend naar alcohol, het kruis van het badpak dat zij droeg opzij schoof, met zijn vinger(s) in haar vagina ging en heen en weer bewoog. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat zij het gebeuren, dat haar jeugd in grote mate negatief heeft beïnvloed, eerst drie jaar later aan haar moeder heeft verteld. Een aangifte is destijds achterwege gebleven, hetgeen [betrokkene 1] verklaart door te wijzen op het gesloten karakter van de Urker gemeenschap, de in het geding zijnde familieverhoudingen en de daarmee samenhangende, thans reëel gebleken vrees voor sociale uitsluiting. De verdenking van misbruik van het buurmeisje [slachtoffer] bracht [betrokkene 1] ertoe zich door die vrees niet langer te laten weerhouden. Wat [betrokkene 1] was overkomen, bleek plotseling geen eenmalig incident te zijn geweest. Voorts wilde zij door haar aangifte (de geloofwaardigheid van) [slachtoffer] steunen. Verdachte ontkent (ook) dit feit ten stelligste.
Het hof acht de aangifte van [betrokkene 1] betrouwbaar. Deze is gedetailleerd en komt het hof als oprecht voor. Er zijn geen redenen aanwijsbaar voor het doen van valse aangifte of voor de aanwezigheid van een wraakmotief, zoals door en namens verdachte is gesuggereerd. Integendeel, de aangifte heeft - voorzienbaar - tal van nadelige gevolgen meegebracht voor [betrokkene 1]. Zij heeft voorts verklaard niet uit te zijn op bestraffing van verdachte, maar op hulpverlening.
Door en namens verdachte is onder meer aangevoerd dat in de jaren 1989 en 1990 nog geen tentenkampen bestonden op Urk. Uit diverse verklaringen leidt het hof evenwel af dat er toen wellicht nog geen sprake was van door de buurtvereniging georganiseerde tentenkampen, maar reeds wel van informele initiatieven op dat punt.
Het hof heeft daarnaast gelet op de verklaring van [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 1]. Zij heeft verklaard dat [betrokkene 1] haar de op het incident volgende dag dan wel korte tijd later op de hoogte heeft gesteld. [Betrokkene 1] vertelde daarbij dat "[verdachte]" met zijn vingers naar binnen was gegaan. Volgens de moeder was [betrokkene 1] destijds negen jaar en beschikte zij niet over de kennis om dit soort dingen te verzinnen. Niettemin voelde de moeder toen niet voor een aangifte: haar man zat op zee, ze had de zorg voor vijf jonge kinderen en ze vreesde voor uitstoting door de familie. Bovendien was verdachte onder invloed van alcohol geweest en zou hij hoogstwaarschijnlijk ontkennen, waardoor [betrokkene 1] voor leugenaar uitgemaakt zou worden. [Betrokkene 1]s moeder heeft ten slotte verklaard dat haar toegenomen levenservaring haar thans een andere positie heeft doen kiezen.
Het hof heeft tevens gelet op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en haar dochter [betrokkene 7], zoals die op 7 mei 2009 zijn afgelegd ten overstaan van zedenrechercheur [verbalisant 2] en op 10 november 2009 ten overstaan van het hof. Daaruit komt - onder meer - naar voren dat [betrokkene 1] de dag, of één van de dagen, die volgde op het thans ter beoordeling staande incident huilend haar verhaal heeft gedaan aan haar destijds elfjarige nichtje [betrokkene 6]. Beide meisjes zijn vervolgens overstuur naar de moeder van [betrokkene 6], getuige [betrokkene 4], gegaan, want "die zou wel raad weten". Vervolgens heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 4] verteld wat "[verdachte]" bij haar had gedaan. [Betrokkene 4] verklaart: "Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was te veel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor."
Het feit dat [betrokkene 1] aanvankelijk geen melding van deze getuigen heeft gemaakt en hen eerst na de vrijspraak van het onderhavige feit heeft benaderd voor het afleggen van een verklaringen doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 1] noch aan die van de getuigen. Dat geldt evenzeer voor het door het hof geconstateerde feit dat [betrokkene 1] heeft verklaard eerst drie jaar na het incident haar moeder te hebben ingelicht, terwijl moeder zelf heeft verklaard dat haar dochter haar vrijwel direct op de hoogte heeft gesteld. Gelet op de jeugdige leeftijd van [betrokkene 1] destijds, de inmiddels verstreken tijd en het feit dat het gebeuren voor het overige volledig werd stilgezwegen en weggestopt, behoeven deze kennelijke lacunes in de herinnering van de betrokkenen naar het oordeel van het hof geen bevreemding te wekken. In essentie zijn alle verklaringen gelijkluidend.
Op grond van de aangifte van [betrokkene 1] en de hiervoor genoemde, door het hof betrouwbaar geachte verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan."
3.4. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515).
3.5. In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen de aangeefster heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, niet zonder meer begrijpelijk, nu de overige bewijsmiddelen en de in het bijzonder op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en niet expliciet op het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv gerichte, nadere bewijsoverweging van het Hof onvoldoende steun geven aan de verklaring van de aangeefster. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
3.6. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek van de benadeelde partij tot vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering.
5.2.1. Bij de stukken bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" waarmee [slachtoffer] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. Het aan het voegingsformulier gehechte
"Schade-onderbouwingsformulier" houdt in:
"Benadeelde partij verzoekt de Rechtbank de vordering met een bedrag van € 7.361,36 als voorschot toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade."
5.2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Benadeelde partij I
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer], voor wie haar moeder [betrokkene 10] als wettelijk vertegenwoordiger optreedt, beiden wonende te [woonplaats], zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zij in eerste aanleg niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering ad € 7.361,36 en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
(...)
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft betrekking op schade, die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering tot materiële schadevergoeding kan in haar geheel worden toegewezen, nu de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting een brief van de assurantietussenpersoon aan het hof heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van eerstelijns psychologische hulp aan personen onder de 18 jaar tot l januari 2008 niet werden vergoed. De vordering tot immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. De vordering is voor het overige niet van zo eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
(...)
De uitspraak
Het Hof,
Recht doende op het hoger beroep:
(...)
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van drieduizend achthonderdeenenzestig euro en zesendertig cent;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
5.3. Blijkens de inhoud van het hierboven onder 5.2.1 weergegeven "Schade-onderbouwingsformulier" heeft de benadeelde partij in eerste aanleg de Rechtbank verzocht de vordering met een bedrag van € 7.361,36 als voorschot toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Dit onderdeel van de vordering was in hoger beroep aan de orde omdat de benadeelde partij zich, naar het Hof heeft vastgesteld, binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd.
Gelet hierop heeft het Hof verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR 7 oktober 2008, LJN BD6354, NJ 2008/541).
5.4. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De als derde middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de
Hoge Raad onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer];
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 februari 2013.