Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het principaal cassatieberoep
Verjaring
Treston Insurance Company (Aruba) v. HDI, rov. 3.3.3, welk arrest overigens een door de rechtspersoon aangesproken derde betrof). Van de hier bedoelde bijzondere omstandigheden is in de verhouding tussen enerzijds BZV en anderzijds [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] sprake. In die verhouding heeft de wetenschap van [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] niet te gelden als wetenschap van BZV.
in staat iseen rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Tijdens het bewind van [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] was BZV niet daadwerkelijk daartoe in staat. De overige twee bestuursleden waren door [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] op een zijspoor gezet; bestuurslid [bestuurder 3] was bovendien ernstig ziek. [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] hebben weliswaar betoogd dat [bestuurder 4] en [bestuurder 3] op de hoogte waren van de besluiten en beslissingen die [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] thans worden verweten, maar dit is door BZV gemotiveerd betwist en door [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] niet nader onderbouwd. Pas na het aftreden van [oud-bestuurder 1] en [oud-bestuurder 2] kon in beginsel het vereiste feitelijk onderzoek naar de bestedingen plaatsvinden. Dat heeft (begrijpelijkerwijs) enige tijd gevergd, maar het is nog wel binnen de verjaringstermijn afgerond. Ook de onderhavige procedure is door de vereffenaars van de in liquidatie verkerende stichting door betekening van het verzoekschrift op 16 april 2018 binnen deze termijn en dus tijdig geëntameerd. Het Hof sluit zich derhalve aan bij het oordeel van het Gerecht ter zake.’
Treston/HDIvan uw Raad [8] heeft het Hof in rechtsoverweging 4.6 de juiste maatstaf vooropgesteld. Volgens die maatstaf vindt
onder bijzondere omstandighedengeen toerekening van de wetenschap van een bestuurder aan de rechtspersoon plaats. Een beperking van zodanige bijzondere omstandigheden tot gevallen van het opzettelijk verbergen van wetenschap voor de andere bestuurders van de rechtspersoon, kent deze maatstaf niet. [9] De steller van het middel maakt ons helaas geen deelgenoot van zijn gronden voor een bijstelling van de in
Treston/HDIgeformuleerde maatstaf. Daarom houd ik het kort: mijns inziens bestaat er voor een zodanige bijstelling geen aanleiding.
bekend was met de schadedie het handelen van [oud-bestuurders 1 en 2] had veroorzaakt. Evenmin volgt uit die stellingen en stukken dat BZV de door [oud-bestuurders 1 en 2] gedane bestedingen al voor hun aftreden feitelijk kon onderzoeken.
dater iets mis was, maar niet (noodzakelijkerwijs)
watprecies.
feitelijkonderzoek naar de bestedingen door [oud-bestuurders 1 en 2] voor hun aftreden nog niet kon plaatsvinden. Daarin ligt besloten dat volgens het Hof BZV nog niet bekend was met de feiten en omstandigheden zelf.
onderdeel 2richt zich tegen rechtsoverweging 4.7 van het tussenvonnis en rechtsoverweging 2.23 van het eindvonnis.
Treston/HDI– volgens welke de aard van de functie van bestuurder van een rechtspersoon
in beginselmeebrengt dat zijn wetenschap in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van de rechtspersoon, hetgeen echter
onder bijzondere omstandighedenanders kan zijn – vloeit volgens de steller van het middel voort dat op BZV de stelplicht en bewijslast rust voor wat betreft de bijzondere omstandigheden.
Treston/HDIziet op de vraag of de kennis van [oud-bestuurders 1 en 2] als bestuurders van BZV aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Onder 4.5 van het tussenvonnis heeft het Hof deze vraag ontkennend beantwoord, omdat het resultaat hiervan in hoge, onaanvaardbare mate onbillijk is. Onder 4.6 van het tussenvonnis heeft het Hof geoordeeld dat in de verhouding tussen BZV en [oud-bestuurders 1 en 2] sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in de rechtsregel uit
Treston/HDI.De klacht richt zich niet tegen deze overwegingen.
andere bestuurdersdan [oud-bestuurders 1 en 2] zelf op de hoogte waren van de besluiten en beslissingen die zij hebben genomen. De kennis van die andere bestuurders kan namelijk conform de hoofdregel in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon en is dus bepalend voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW-CUR. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat de stelplicht en bewijslast voor de feiten en omstandigheden waaruit die wetenschap van andere bestuurders blijkt, volgens de hoofdregel van art. 129 Rv-CUR (vergelijkbaar met art. 150 Rv-NL) op [oud-bestuurder 1] rusten, omdat hij zich immers op de rechtsgevolgen van die feiten en omstandigheden beroept (namelijk het rechtsgevolg van verjaring).
Verhouding tussen [oud-bestuurder 1] en de overige bestuursleden
volledig buiten de besluitvorming [zouden zijn] gehouden”. [55] Die benadering van de Stichting is aantoonbaar onjuist.
op voordracht van [bestuurder 4]drie personen in dienst getreden bij de Stichting in verband met de uitbreiding van de preventietaken (MvG §38m). Ook [bestuurder 3] was betrokken bij de dagelijkse gang van zaken. Hij heeft nota bene zelf als bestuurslid meerdere gesprekken gevoerd met mr. Small over de achtergronden van de opzegging van de retainerovereenkomst (MvG §131). [oud-bestuurder 1] verwijst in dit verband naar de als
productie 36.Overgelegde [sic] verklaring van [bestuurder 3] van 22 juli 2020.
geïnformeerd. Alleszins begrijpelijk is dat dit bewijsaanbod volgens het Hof niet tevens zag op de stelling dat [bestuurder 4] en [bestuurder 3] hebben meebestuurd.
3. Beslissing
5. Incidentele vordering tot exhibitie
5) De persoonlijke map met documenten van [oud-bestuurder 1]
4.Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
Matiging
Matiging
Matiging
Over rechtsoverweging 4.29 (“matiging”)
Analyse benoemingsvoorstellen nieuwe bestuursleden van BZV
E. Matiging
IX MATIGING
onderdelen 1.1 en 1.2lees ik geen klachten.
onderdeel 1.3heeft het Hof miskend dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:109 lid 1 BW-CUR alleen kan worden gematigd indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Meer in het bijzonder heeft het Hof miskend dat de rechter zijn matigingsbevoegdheid met terughoudendheid moet hanteren.
ernstig verwijtkan worden gemaakt. Dat aan die maatstaf is voldaan is door het hof aangenomen (tussenvonnis onder 4.9 e.v.) en de tegen dat oordeel in het principaal beroep gerichte klachten falen. In de overwegingen met betrekking tot matiging besteedt het hof aan die aansprakelijkheidsgrondslag en het erdoor veronderstelde schuldverwijt geen kenbare aandacht. Bovendien komen in die overwegingen kwalificaties voor die de ernst van het verwijt onderstrepen zoals dat aan [oud-bestuurders 1 en 2] kan worden gemaakt. Ik denk aan de overweging over het ‘ongepaste blinde vertrouwen van de bestuurders’ in de minister van Volksgezondheid (onder 4.21) en over de onbegrijpelijkheid van het vertrouwen van [oud-bestuurders 1 en 2] in accountant [betrokkene 1] (onder 4.22). Subtieler van aard dunkt mij de overweging over het ‘extreem naïef’ zijn van de bestuurders (onder 4.23). Daarin is eventueel te lezen dat het Hof enigszins op het aan [oud-bestuurders 1 en 2] gemaakte verwijt afdingt. Dit dunkt mij echter zeer betrekkelijk. Het betreft naar het kennelijke oordeel van het hof niet een naïviteit zoals die van een kind, maar de
schuldige naïviteitvan een ten volle verantwoordelijk persoon. Het Hof neemt immers niets terug van het ernstige verwijt ter zake van het onbehoorlijke bestuur, noch van de ongepastheid van vertrouwen in de minister van Volksgezondheid en de onbegrijpelijkheid van het vertrouwen in accountant [betrokkene 1] . Al met al meen ik dat de aard van de aansprakelijkheid onmiskenbaar wijst in de richting van (kort en eenvoudig gezegd): niet of minder matiging. Als vuistregel geldt immers dat naarmate de schuldenaar van het ontstaan van de schade een ernstiger verwijt kan worden gemaakt, minder snel aanleiding tot matiging bestaat. [73]
beidepartijen bestaan, af te wegen. De wettekst van art. 6:109 BW-CUR vormt hiervoor al een krachtige aanwijzing, nu de voorwaarde voor toepassing van de matigingsbevoegdheid is dat toekenning van volledige schadevergoeding ‘in de gegeven omstandigheden’ tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Nog explicieter blijkt het uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:109 BW-NL:
onderdeel 1.7, dat nog andere klachten tegen dat oordeel voorstelt, onbesproken blijven.
onderdeel 1.8betoogt dat onvoldoende inzichtelijk is hoe het Hof is gekomen tot de bedragen waartoe het de schadevergoedingsverplichting van [oud-bestuurder 1] heeft gematigd. Deze klacht ligt in het verlengde van de onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 en slaagt eveneens.
onderdeel 2richt zich tegen rechtsoverwegingen 2.45 tot en met 2.49 van het eindvonnis waarin het Hof vier schadeposten heeft behandeld die gezamenlijk meer dan NAf 4 miljoen bedragen. De klacht richt zich tegen deze overwegingen voor zover daarin besloten ligt dat het Hof, afgezien van de vier besproken schadeposten, de door BZV gestelde schadeposten heeft afgewezen. De klacht mist feitelijke grondslag. Mocht het inderdaad komen tot vernietiging en verwijzing, dan zal het verwijzingshof ook de overige schadeposten moeten beoordelen.
onderdeel 3.1lees ik geen klacht.
onderdeel 3.2heeft het Hof ten onrechte geen beslissing over de hoofdelijkheid gegeven, althans is onbegrijpelijk waarom het Hof een hoofdelijke veroordeling achterwege heeft gelaten.
onderdeel 3.3blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 2:14 BW-CUR. Nu het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van individuele disculpatie als bedoeld in art. 2:14 BW-CUR, volgt uit dat artikel dat elke bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van onbehoorlijk bestuur, aldus de klacht.
onderdeel 3.4eveneens dat alle uit hoofde van art. 2:14 BW-CUR aansprakelijke personen hoofdelijk verbonden zijn om de schade te vergoeden, met dien verstande dat deze personen niet voor meer kunnen worden aangesproken dan voor het ten aanzien van hen gematigde bedrag aan schadevergoeding.
elk van beideschuldenaren heeft gematigd.