Conclusie
2.Procesverloop
Inleiding
A-G):
randnummer 2.6terecht geklaagd. Mijns inziens kan die klacht echter niet tot cassatie leiden. Een afweging van de hiervoor genoemde stellingen moet tot de conclusie leiden dat de vrouw haar stellingen dat het café op de peildatum een bepaalde waarde vertegenwoordigde, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers niet gemotiveerd weersproken dat het café (kort gezegd) vooral geld kostte, niet mocht worden verkocht omdat het door de zoon van de vrouw werd geëxploiteerd en om die reden op de peildatum geen waarde vertegenwoordigde. Onder deze omstandigheden kan het verzoek tot verdeling van de eenmanszaak niet leiden tot een andere beslissing dan het hof heeft bereikt (te weten, kort gezegd, bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het meer of anders gevorderde). Dit betekent dat het hier genoemde gedeelte van het onderdeel van randnummer 2.6 niet tot cassatie kan leiden.”
het hof begrijpt: verzocht, zulks met veroordeling van de vereffenaar in de kosten van beide instanties.
het hof begrijpt: beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015 te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.”
3.Bespreking van het cassatiemiddel
ten eerstedat het niet (uitsluitend) om de activa en de waarde van de goederen gaat en dat het hof heeft miskend dat het feit dat een eenmanszaak een rechtsvorm is waarbij een privépersoon ondernemer is niet maakt dat indien een onderneming in de vorm van een eenmanszaak wordt geëxploiteerd, die onderneming niet als zodanig op geld waardeerbaar is. Volgens het subonderdeel heeft het hof ook miskend dat de vraag of een eenmanszaak al dan niet een goed is in de zin van art. 3:1 BW in het geheel niet relevant is. Het gaat volgens het subonderdeel om de waarde van de eenmanszaak in zijn geheel oftewel de waarde van die eenmanszaak in het economische verkeer. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd, althans is dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, aldus het subonderdeel.
watmoet worden gewaardeerd. [15] Zoals het hof in rov. 9. van de bestreden beschikking, terecht, heeft overwogen, is een eenmanszaak geen goed (in de zin van art. 3:1 BW) dat in de huwelijksgoederengemeenschap valt. [16] De eenmanszaak kan dus ook niet aan een van de echtgenoten worden toegedeeld of bij helfte worden verdeeld. [17] De eenmanszaak is een rechtsvorm, zonder afgescheiden vermogen, waarin een onderneming kan worden gedreven, [18] zoals in dit geval een horecaonderneming (café). Wanneer een van de echtgenoten tijdens het huwelijk een onderneming start, zoals in het onderhavige geval is gebeurd door erflater, dan valt noch de eenmanszaak noch de onderneming in de huwelijksgoederengemeenschap, maar het ondernemingsvermogen. [19] Met dat laatste wordt bedoeld het geheel van activa en passiva dat dienstbaar is aan de activiteit van het ondernemen. [20] Ondernemingsvermogen is als zodanig evenmin een goed in de zin van art. 3:1 BW. [21] Met betrekking tot de afzonderlijke activa en passiva die tot het ondernemingsvermogen behoren, geldt, zoals het hof in rov. 9. van de bestreden beschikking, ook terecht, tot uitgangspunt heeft genomen, dat enkel de activa in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en in aanmerking komen voor verdeling en dat met betrekking tot de schulden de echtgenoten ieder voor de helft draagplichtig zijn. [22] Om toe te kunnen komen aan waardering van
“de eenmanszaak in zijn geheel” moet dus eerst duidelijkheid bestaan over wat op de peildatum van 9 november 2010 behoorde tot het ondernemingsvermogen.
daar ben ik het niet mee eens. Erflater onderbouwt niets. Daags voor de aanschaf van het café is er een groot bedrag naar zijn privérekening overgeschreven. Dat bedrag moet wel zijn aangewend voor de aanschaf van de zaak. Dan gaat hij verbouwen en de zaak openen. Hij legt geen verlies- en winstrekening over. Er zijn geen uitgaven- en inkomstenstaten. De advocaat van erflater zegt alleen maar dat het café niets waard is en naar de zoon van de vrouw ging.
ik kan niet aantonen dat er voor € 225.000,- aan glaasjes was.
het hof begrijpt: het café) steeds meegenomen in de verdeling. Toen zei erflater dat het voor € 100.000,- kon worden meegenomen. Dat is meer dan 0. Dat is gek. Mr. Sigmund (
de voormalig advocaat van erflater, de griffier) heeft gezegd dat het café voor veel geld is verbouwd. Erflater heeft geld opgenomen. Stel dat dat is opgenomen voor boodschappen, maar erflater liet er niets van zien. Ik mag de stukken van de mediation helaas niet laten zien. Voor mij is het een lastig verhaal om er nu uit te komen.
in uw voorbeeld was de auto een deel van de huwelijksgemeenschap. Erflater laat een bestanddeel buiten beschouwing en komt ermee weg.” [27]
et gaat om de afzonderlijke goederen, glazen, borden en toonbank” waarop de advocaat van de vrouw, veelzeggend, heeft geantwoord dat hij “
niet[kan]
aantonen dat er voor € 225.000,- aan glaasjes was” (zie randnummer 3.5 hiervoor). Uit de in randnummer 3.5 hiervoor geciteerde passage uit het proces-verbaal van de zitting van 12 mei 2023 blijkt overigens ook dat het hof de mogelijkheid van ‘goodwill’ heeft onderkend maar dat dat ook onvoldoende is onderbouwd. Op goodwill kom ik in randnummers 3.11-3.14 hierna nog terug.
ten tweededat het hof heeft miskend dat in een echtscheiding bij de waardebepaling van een eenmanszaak de waarde in het economisch verkeer wordt bepaald van die onderneming als geheel (dus niet slechts de waarde van de activa en goederen). Daarbij kan volgens het subonderdeel naast de intrinsieke waarde (bezittingen minus schulden) ook de goodwill van belang zijn. [31] Het subonderdeel stelt verder dat indien er in 2009, enkele maanden voor de peildatum, door erflater € 225.000 voor het café is betaald, [32] dat bedrag op de peildatum minimaal weer te verzilveren zou zijn geweest indien de onderneming toen was doorverkocht, waarbij het volgens het subonderdeel aannemelijk is dat daarin ook goodwill is verdisconteerd. [33] Volgens het subonderdeel is naar de aard bij een horecagelegenheid met vergunningen, klantenbestand, etc. sprake van belichaamde goodwill en kan de waarde van een dergelijke onderneming als gevolg daarvan de waarde van de activa aanzienlijk overstijgen.
lagerzijn dan de waarde ervan in het vrije economische verkeer. [36]
naar de aard” het geval zou kunnen zijn bij een horecagelegenheid, zoals het subonderdeel stelt, is daartoe niet voldoende.
ten derdedat het hof art. 424 Rv ten onrechte niet, althans verkeerd, heeft toegepast in de bestreden rechtsoverwegingen. Het subonderdeel verwijst naar rov. 3.3.1-3.3.2 van de beschikking van 2 juni 2017 van Uw Raad en naar rov. 5. van de bestreden beschikking. Volgens het subonderdeel wordt nergens gesproken van (uitsluitend) de activa en heeft het hof dat zelf aangevuld, waarmee het naast art. 424 Rv ook art. 24 Rv zou hebben geschonden, althans indien het hof heeft beoogd de beschikking van 2 juni 2017 van Uw Raad uit te leggen, is die uitleg onbegrijpelijk.
concluderenddat het hof in elk geval heeft miskend dat bij een echtscheiding een eenmanszaak een substantiële tot de gemeenschap behorende waarde kan vertegenwoordigen die de waarde van de activa verre overstijgt, zodat de vraag of een eenmanszaak een goed is niet bepalend is voor de vraag of de eenmanszaak in de verdeling van een gemeenschap van goederen in het kader van een echtscheiding als onderneming of als totaalpakket een bepaalde waarde vertegenwoordigt [47] en het dus niet alleen gaat om de ‘activa’ van de eenmanszaak maar de waarde van die eenmanszaak als geheel inclusief eventuele goodwill en investeringen. Het hof gaat volgens het subonderdeel dus in de bestreden rechtsoverwegingen hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de waardeerbaarheid van een eenmanszaak in het kader van een echtscheiding, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd.
ten eerstedat het hof heeft miskend dat het wat betreft de waarde van de eenmanszaak gaat om informatie die tot het exclusieve domein van erflater behoort. [49] Volgens het subonderdeel kan van de vrouw niet worden gevergd dat zij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van erflater en zij daar geen toegang toe heeft. Het subonderdeel stelt dat de stellingen waarop het subonderdeel zich beroept, [50] zo nodig op de voet van art. 25 Rv, niet anders begrepen kunnen worden dan als een beroep op de domeinleer. Indien het hof dit niet heeft miskend, had het in elk geval het oordeel op dit punt nader moeten motiveren, dan wel is het bestreden oordeel, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk.
Dit standpunt is in hoger beroep herhaaldelijk onderbouwd gesteld. Zie het appelrekest tevens incidentele vordering pagina 36 en 95. Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 januari 2016 heeft [de vrouw] expliciet gesteld dat:
(…) dat erflater niet met nadere financiële gegevens over de brug wenste te komen”). Uit rov. 9. en. 10. van de bestreden beschikking blijkt dat het hof heeft vastgehouden aan de hoofdregel van art. 150 Rv waaruit volgt dat op de vrouw de stelplicht rust met de betrekking tot de omvang van de eenmanszaak op de peildatum. Het hof heeft in dit geval dus geen aanleiding gezien tot toepassing van de zogenoemde domeinleer. [52]
de gemotiveerde betwisting door erflater”) en zoals ook blijkt uit de gedingstukken. [58]
ten tweededat het hof heeft miskend dat in de gegeven omstandigheden het de vrouw niet kan worden verweten dat zij niet meer gegevens kan aanleveren dan zij heeft gedaan en dat aldus niet kan worden gesteld dat zij niet aan haar stelplicht voldoet. Zij is immers afhankelijk van de tot het domein van erflater behorende stukken, aldus het subonderdeel. Het is volgens het subonderdeel dan ook rechtens onjuist dat het hof de vrouw heeft ‘afgerekend’ op haar stelplicht. Indien het hof dit niet heeft miskend, had het in elk geval het oordeel op dit punt nader moeten motiveren, dan wel is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
ten derdedat, gelet op art. 21 en art. 149 Rv, rechtens onjuist is dat het hof heeft geoordeeld dat het op basis van de door de vrouw verstrekte gegevens niet kan vaststellen wat de omvang van de activa van de eenmanszaak op de peildatum was. Volgens het subonderdeel had het op de weg van erflater gelegen om met jaarstukken en andere bewijsstukken ter weerlegging van de door de vrouw gestelde en door haar onderbouwde [66] aanschafwaarde van € 225.000 te komen. Het subonderdeel wijst voorts erop dat erflater zich ook heeft uitgelaten over de aanschafwaarde en verbouwingskosten van het café. [67] Volgens het subonderdeel kon het hof niet volstaan met het oordeel dat het de waarde niet heeft kunnen vaststellen, maar had het hetzij gelet op het bepaalde in art. 149 Rv de waarde op € 225.000 moeten vaststellen, hetzij op de voet van art. 21 Rv de conclusie moeten trekken die het geraden acht, hetgeen volgens het subonderdeel eveneens neerkomt op vaststelling van de waarde op € 225.000.
Dat geldt naar het oordeel van het hof ook in het geding na verwijzing.”) tot uitdrukking heeft gebracht. Het hof is anders gezegd na cassatie en verwijzing, op basis van een eigen afweging, met inachtneming van de voortzetting van het debat op het punt waarop Uw Raad de beschikking van het gerechtshof Amsterdam had gecasseerd, tot hetzelfde oordeel gekomen als de vorige conclusie in deze zaak. Rechtens onjuist als bedoeld door het subonderdeel is dat niet.