ECLI:NL:HR:2017:981

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
16/04593
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenrecht en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, waarin de eindbeschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. De rechtbank had de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld, maar de vrouw was het niet eens met de afwijzing van haar verzoek tot toescheiding van de eenmanszaak van de man, die zij op een waarde van € 225.000,-- had geschat. De man had deze eenmanszaak, een café, in 2009 gekocht, kort voor de peildatum van 9 november 2010, de datum waarop hun huwelijk officieel was ontbonden.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de afwijzing van het verzoek van de vrouw niet voldoende had gemotiveerd. De vrouw had haar verzoek onderbouwd, maar het hof had niet duidelijk gemaakt waarom het verzoek werd afgewezen. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij het afwijzen van verzoeken in het kader van de verdeling van huwelijksgoederen.

Uitspraak

2 juni 2017
Eerste Kamer
16/04593
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/14/113458/ES RK 09-954 en C/14/151683/ES RK 14/144 van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2010, 22 januari 2014, 5 november 2014 en 18 maart 2015;
b. de beschikking in de zaken 200.168.284/01 en 200.168.284/02 van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift tot cassatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 4 mei 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 22 september 2000 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Het huwelijk is op 9 november 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang betreft de onderhavige zaak de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap.
3.2.2
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld op de wijze die door het hof is weergegeven in rov. 3.1 van de bestreden beschikking, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Bij de vaststelling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap heeft volgens het hof als peildatum 9 november 2010 te gelden, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (rov. 4.8 in verbinding met rov. 4.10).
3.3.1
Onderdeel 2.6 klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het verzoek van de vrouw (weergegeven in rov. 3.2, onder “Ad 13”) strekkende primair tot toescheiding van de eenmanszaak aan de man onder verbeurte van de waarde van die zaak aan de vrouw, zijnde een bedrag van € 225.000,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en subsidiair tot verdeling van de eenmanszaak bij helfte.
3.3.2
Deze klacht treft doel. Uit het dictum van de bestreden beschikking in verbinding met rov. 3.1-3.2 volgt dat het hof het hiervoor in 3.3.1 bedoelde verzoek van de vrouw heeft afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing evenwel in het geheel niet gemotiveerd. De vrouw heeft haar verzoek onderbouwd door aan te voeren dat de man de eenmanszaak (een café) in 2009, dus niet lang voor de peildatum van 9 november 2010, naar zijn zeggen voor een bedrag van € 225.000,-- heeft gekocht (appelrekest tevens incidentele vordering, p. 36 en 95; nadere toelichting in appel/pleitnota, p. 15). Uit de bestreden beschikking volgt niet dat en waarom het daartegen door de man gevoerde verweer ertoe leidt dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 juni 2017.