Met een op 18 november 1998 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft het verzoek niet bestreden. Zij heeft harerzijds - voor zover in cassatie van belang - verzocht de man te bevelen om met haar over te gaan tot verdeling van de gemeenschap van goederen en de zaak in verband met het vaststellen van de verdeling van de gemeenschap aan te houden voor een periode van zes maanden.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 22 december 1999 partijen opgedragen alle financiële stukken over te leggen waarover discussie bestaat, zich nader uit te laten over die stukken en over de wederzijdse standpunten met betrekking tot het aspect van de goodwill en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij eindbeschikking van 5 april 2000 heeft de Rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken en onder meer de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld als nader in het dictum omschreven, waarbij zij heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 373.000,-- zal betalen terzake van zakelijke goodwill.
Tegen een gedeelte van de eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 23 mei 2001 hebben partijen over en weer hun appellen ingetrokken voor zover deze niet de kwestie van de goodwill betroffen.
Wat dat betreft heeft de man, voor zover in cassatie van belang, het Hof verzocht te bepalen primair dat zich in zijn onderneming geen goodwill bevindt die voor verdeling dan wel verrekening in aanmerking komt en de vrouw te veroordelen het inmiddels voldane bedrag ad ƒ 373.000,-- aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vrouw het bedrag heeft ontvangen tot de dag der algehele voldoening, subsidiair dat een deskundige aan de hand van hetgeen hij heeft gesteld dient te berekenen welk bedrag aan goodwill voor verdeling dan wel verrekening in aanmerking komt, waarbij de kosten van het deskundigenonderzoek tussen partijen dienen te worden gedeeld. De vrouw heeft in het principale appel verzocht het verzoek van de man af te wijzen. In het incidentele appel heeft zij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de betaling van de man aan haar van ƒ 373.000,-- ter zake van zakelijke goodwill en de man te veroordelen haar een bedrag uit te keren van ƒ 1.119.000,-- wegens goodwill, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen met ingang van 22 oktober 1999, althans met ingang van 5 april 2000.
Bij beschikking van 16 augustus 2001 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, de beschikking waarvan beroep voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen vernietigd, en de vrouw veroordeeld het inmiddels door de man voldane bedrag ter zake van goodwill aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vrouw het bedrag heeft ontvangen tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.