Uitspraak
gevestigd te Amsterdam,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
Artikel 1 Begripsbepalingen
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ING Bank N.V. en de curator van een failliete vennootschap onder firma (vof) die een assurantiekantoor dreef. De centrale vraag was of een assurantieportefeuille kan worden verpand, en of deze portefeuille als een goed in de zin van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt. De rechtbank Gelderland had eerder de vorderingen van ING Bank afgewezen, waarbij werd gesteld dat de assurantieportefeuille geen goed is, maar een samenstel van overeenkomsten en goodwill die niet voor verpanding vatbaar zijn. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de assurantieportefeuille niet als een individueel goed kan worden beschouwd, omdat het geen voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de samenwerkingsovereenkomsten en de goodwill die aan de portefeuille zijn verbonden, niet als afzonderlijke vermogensrechten kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de bepalingen in de Wet op het financieel toezicht (Wft) niet de goederenrechtelijke overdracht van assurantieportefeuilles regelen, en dat de mogelijkheid tot verpanding van een assurantieportefeuille niet past binnen het wettelijke stelsel van het goederenrecht. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde ING Bank in de kosten van het geding.