ECLI:NL:PHR:2024:312

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
22/04450
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag over vernietiging van in beslag genomen riem met Hells Angels gesp na onherroepelijke strafzaak

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van de vernietiging van een riem met een Hells Angels gesp, die in beslag was genomen in het kader van een strafzaak tegen de klager. De klager, geboren in 1952, had eerder een gevangenisstraf van twintig maanden gekregen voor deelname aan een criminele organisatie. Na de onherroepelijke uitspraak van de Hoge Raad op 5 juli 2022, waarin het cassatieberoep werd verworpen, diende de klager op 25 juli 2022 een klaagschrift in op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om teruggave van de riem te verzoeken. Het gerechtshof Amsterdam had eerder op 8 november 2022 het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat de riem niet op de beslaglijst stond en er geen beslissing was genomen over de riem in de strafzaak.

De advocaat-generaal merkte op dat de riem zonder machtiging van het Openbaar Ministerie was vernietigd, wat in strijd is met artikel 117 Sv. De beklagkamer oordeelde dat de klager ontvankelijk was in zijn beklag, omdat er geen machtiging tot vernietiging was vastgesteld. Het hof concludeerde dat het beslag op de riem nog steeds bestond, ondanks de vernietiging, en dat de klager recht had op teruggave. De advocaat-generaal stelde echter dat de riem niet onterecht was vernietigd, gezien de criminele associaties van de Hells Angels.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat het beklag ongegrond was, omdat de klager tijdens de eerdere rechtszittingen niet had gereageerd op de inbeslagname van de riem. Het hof concludeerde dat de klager zijn rechten had verspeeld door zijn mond te houden over de riem, wat leidde tot de beslissing dat de riem niet kon worden teruggegeven. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de juridische implicaties van de vernietiging van de riem en de rol van de klager in de procedure centraal stonden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04450 B
Zitting19 maart 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 8 november 2022 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van een riem met een Hells Angels gesp, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is op 8 november 2022 ingesteld namens de klager. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld waarin wordt geklaagd over (de motivering van) de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
1.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Het verloop van de zaak

2.1
De klager is bij arrest van 10 maart 2021 door het hof Amsterdam voor deelneming aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. In hetzelfde arrest heeft het hof een aantal op 26 januari 2017 in beslag genomen ‘patches’ (emblemen) en ‘hesjes’ (jasjes, ook wel ‘colours’ genoemd, die op de rug zijn voorzien van grote emblemen met het logo van de Hells Angels), verbeurd verklaard. De klager heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juli 2022 het beroep verworpen. [1] Het arrest van het hof Amsterdam is sindsdien onherroepelijk.
2.2
Namens de klager is op 25 juli 2022 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend. Geklaagd wordt over een in beslag genomen “riem met Hells Angels gesp” (hierna: de riem [2] ). Over deze onder de klager in beslag genomen riem is in de strafzaak geen beslissing genomen. Hij is niet verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer, noch is de teruggave ervan gelast aan de beslagene of aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende op de riem kan worden aangemerkt en evenmin is de bewaring van de riem gelast ten behoeve van een nog niet bekende rechthebbende (vgl. art. 353 Sv).
2.3
Het klaagschrift is op 25 oktober 2022 in openbare raadkamer behandeld. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal vermeldt:
“De advocaat-generaal merkt op dat de klager tijdens de behandelingen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niets heeft opgemerkt over de riem.
De klager verklaart:
Mijn advocaat heeft mij toen afgeraden erover te beginnen. Hij was bang dat de riem alsnog op een lijst zou komen.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Zij deelt mede:
Ik sluit mij aan bij het schriftelijk advies dat er al ligt. [
Opmerking A-G: In dat advies schrijft de advocaat-generaal:“De Hells Angels riem stond niet op de beslaglijst en is daarom niet door het gerechtshof verbeurd verklaard”]. De riem kan niet meer worden teruggegeven, omdat die al is vernietigd. Mocht de riem onterecht zijn vernietigd, dan kan de klager een vergoeding krijgen. Ik meen echter dat de riem niet onterecht is vernietigd. (…) De klager zegt (…) zelf ook dat hij de riem droeg als hij naar de begrafenis ging van één van de members. De riem is vergelijkbaar met de patches die wel verbeurd zijn verklaard door het hof. Ook de riem draagt uit dat men met de Hells Angels te maken heeft, terwijl deze club recentelijk is verboden door de Hoge Raad. (…)
(…)
De advocaat-generaal deelt mede dat zij geen machtiging voor vernietiging heeft van de inbeslaggenomen riem.
(…)
De klager verklaart:
In de gesp van de riem stond gegraveerd ‘[klager], member since 1998’. In die tijd was van een criminele organisatie geen sprake.”
2.4
Het hof heeft in zijn beschikking de standpunten van de klager en van het Openbaar Ministerie als volgt verwoord:
“De raadsman van klager heeft teruggave bepleit van de inbeslaggenomen riem met een Hells Angels gesp aan klager. Het argument van het openbaar ministerie dat het beslag is geëindigd door vernietiging en dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard treft geen doel, nu uit de stukken niet is gebleken dat er een machtiging tot vernietiging ex artikel 117 Sv is. Geen enkel strafvorderlijk belang verzet zich verder tegen teruggave van het goed. Het beslag hoeft niet langer voort te duren in het kader van de waarheidsvinding, noch voor verhaal te dienen, nu de onderhavige strafzaak inmiddels onherroepelijk is. Evenmin levert het bezit van voornoemd goed strijd op met het algemeen belang, dan wel de wet (vlg. ECLI:NL:RBNHO:2021:9123). Het goed werd immers binnenshuis bewaard en niet gedragen door klager. Met het bezit werden geen strafbare gedragingen aangemoedigd. Het goed is bovendien van een andere aard dan de patches of colours die het hof verbeurd heeft verklaard. Tot slot is het bezit van het goed geen voorzetting van een verboden organisatie en levert het bezit geen strijd op met de openbare orde in de zin van artikel 140 lid 2 Sv.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. De riem kan niet worden teruggegeven, omdat deze is vernietigd. Wanneer dit wel had gekund dan moest de riem worden onttrokken aan het verkeer, nu de Hoge Raad inmiddels onherroepelijk heeft geoordeeld dat de Hells Angels een verboden criminele organisatie is (vlg. ECLI:NL:HR:2022:1114).”
2.5
Het hof heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en in dat verband overwogen:
“Het hof is van oordeel dat klager ontvankelijk is, nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat er een machtiging tot vernietiging ex artikel 117 Sv is.
In de onderhavige strafzaak – die inmiddels onherroepelijk is – is ter terechtzitting in hoger beroep niet beslist op de inbeslaggenomen riem met de Hells Angels gesp, nu deze niet op de beslaglijst stond die door het openbaar ministerie is verstrekt, waarop de goederen stonden waarop moest worden besloten ter terechtzitting. Bij arrest in hoger beroep is besloten diverse andere Hells Angels (kleding)goederen, die wel waren vermeld op genoemde beslaglijst, verbeurd te verklaren.
Het hof is van oordeel dat geen reden is om aan te nemen dat ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de onderhavige riem met de Hells Angels gesp, ware deze ook op de beslaglijst vermeld, anders was besloten dan met betrekking tot de andere verbeurdverklaarde Hells Angels (kleding)goederen. Het beklag is dan ook ongegrond.”

3.De ontvankelijkheid van het klaagschrift/de klager

3.1
Voordat ik over ga tot de bespreking van het cassatiemiddel stel ik een eerst drie onderwerpen aan de orde die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het beklag, te weten a. het aangewende rechtsmiddel, b. beklag zonder feitelijk beslag en c. de strategie van de klager.
het aangewende rechtsmiddel
3.2
In art. 552a Sv is geregeld dat belanghebbenden zich door het indienen van een klaagschrift onder meer kunnen beklagen over inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van een in beslag genomen voorwerp. Uit art. 552a lid 3 Sv volgt enerzijds dat dit beklag zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden gedaan en anderzijds dat dit beklag moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Een vervolgde zaak kan op verschillende manieren tot een einde komen. [3] Dat kan zijn door een sepot [4] , een strafbeschikking of een onherroepelijke rechterlijke beslissing. [5] Vast moet staan dat ook de zaken van eventuele medeverdachten zijn geëindigd. [6]
3.3
In het onderhavige geval heeft de beklagrechter vastgesteld dat de vervolgde zaak op 5 juli 2022 tot een einde is gekomen. [7] Op die dag heeft de Hoge Raad het cassatieberoep in de strafzaak verworpen. Het klaagschrift over de inbeslaggenomen riem is op 25 juli 2022 ingediend bij de griffie van het hof Amsterdam. Dat is tijdig (en bij het juiste loket).
3.4
De beklagrechter heeft daarnaast vastgesteld dat de zittingsrechter [A-G: in strijd met art. 353 Sv] geen beslissing op de inbeslaggenomen riem heeft gegeven. Daarmee lijkt er op het eerste gezicht niets aan de ontvankelijkheid van het beklag in de weg te staan, ware het niet dat de riem is vernietigd en er in feite dus geen sprake meer is van beslag.
beklag zonder feitelijk beslag
3.5
Wanneer het beslag is beëindigd, is de klager – in beginsel – niet ontvankelijk in zijn klaagschrift. [8] Het beslag geldt onder meer als beëindigd wanneer het Openbaar Ministerie een machtiging tot vernietiging als bedoeld in art. 117 Sv heeft afgegeven (vgl. art. 134 lid 2, aanhef en onder c, Sv). Wanneer van een dergelijke machtiging geen sprake is en het in beslag genomen voorwerp wel is vernietigd, geldt het beslag niet als beëindigd. [9] Indien de rechter in dat geval de teruggave van het – onrechtmatig vernietigde – voorwerp mocht gelasten, kan met overeenkomstige toepassing van art. 119 lid 2 Sv aan de klager een financiële vergoeding worden uitbetaald. [10]
3.6
Het hof heeft in zijn beschikking geoordeeld dat het “niet heeft kunnen vaststellen dat er een machtiging tot vernietiging ex artikel 117 Sv is”. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat “ter terechtzitting in hoger beroep [A-G: ik begrijp dat het hof bedoelt ‘door de rechter in hoger beroep’] niet (is) beslist op de in beslag genomen riem (…) nu deze niet op de beslaglijst stond”. Hoewel uit de beschikking niet expliciet blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat de riem op enig moment in beslag is genomen en evenmin dat het hof heeft vastgesteld dat de riem inmiddels is vernietigd, kan uit de beschikking van het hof worden afgeleid dat het hof daarvan wel is uitgegaan. Op zichzelf is dat ook niet zo gek omdat uit het dossier blijkt dat hierover tussen de procespartijen (de klager en het Openbaar Ministerie) geen discussie bestaat. Voor hen staat vast dat de riem op 26 januari 2017 daadwerkelijk in beslag is genomen, dat de zittingsrechter in de strafzaak geen beslissing over de riem heeft genomen, dat de riem is vernietigd en dat die vernietiging heeft plaats gevonden zonder een daartoe strekkende machtiging van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 117 Sv.
3.7
Het hof heeft de klager ontvankelijk geacht in het beklag, omdat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat het Openbaar Ministerie een machtiging tot vernietiging in de zin van art. 117 Sv heeft afgegeven. Bij gebrek aan die machtiging wordt het beslag geacht nog steeds te bestaan. Dat is een fictie, maar wel één die in de lijn ligt van de rechtspraak van de Hoge Raad (zie randnr. 3.5). Tegen die achtergrond heeft het hof de klager terecht ontvankelijk geacht in zijn beklag.
3.8
Toch zou ik er niet van hebben staan te kijken wanneer het hof de klager niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in zijn beklag. De door de klager gevolgde strategie biedt daarvoor een aanknopingspunt.
de strategie van de klager
3.9
Uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting (zie hiervoor onder randnr. 2.3) volgt dat de klager bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak bewust zijn mond heeft gehouden over de in beslag genomen riem. Het zwijgen was erin gelegen om te
voorkomendat de riem op de beslaglijst zou komen te staan en dat het hof over de riem zou beslissen. Dat is gelukt. Door deze strategie is het hof wat betreft het beslag op de riem buiten spel gezet.
3.1
Ik heb mij afgevraagd of de gevolgde strategie geen consequentie zou moeten hebben voor de ontvankelijkheid van de klager in het klaagschrift. Uit het onderzoek in raadkamer volgt dat het de klager duidelijk was dat het hof, evenals de rechtbank, niet op de hoogte was van het beslag op de riem en dat de klager het hof hierover bewust onwetend heeft gelaten. Wie zich op het meest geëigende moment bij de rechter die bij uitstek geoutilleerd en belast is met het nemen van definitieve beslissingen over het beslag, bewust niet laat horen, moet er niet van staan te kijken als hij op zijn beurt op een later door hem zelf gekozen moment door een andere rechter niet wordt gehoord. Oftewel: ik zie niet goed in waarom in een geval als dit de klager niet niet-ontvankelijk zou mogen worden verklaard in zijn beklag. De klager heeft zijn rechten verspeeld. Sterker nog: het via art. 552a Sv trachten te bewerkstelligen dat een (beklag)rechter alsnog een beslissing neemt over een onderwerp waarvoor hij de (zittings)rechter eerder bewust buiten de deur heeft gehouden, riekt naar misbruik van recht. [11] De beklagkamer van het hof heeft echter niet voor deze benadering gekozen.
3.11
Voor zover aan deze benadering zou worden tegengeworpen dat de klager met een niet-ontvankelijkverklaring van zijn beklag toegang tot de rechter wordt onthouden, is er sprake van een verkeerde voorstelling van zaken. De klager had toegang tot de rechter (de zittingsrechter), maar de gelegenheid om daar zijn ‘beklag’ te doen – wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd – heeft hij bewust voorbij laten gaan. Daarmee is zijn situatie eerder vergelijkbaar met degene die niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep omdat hij te laat heeft geappelleerd.
3.12
Aangezien het hof in zijn beschikking enkel heeft vastgesteld dat de riem niet op de beslaglijst stond en dat er geen machtiging tot vernietiging als bedoeld in art. 117 Sv was, maar niet heeft vastgesteld dat de klager bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak bewust zijn mond heeft gehouden over de riem – dat is alleen opgenomen in het proces-verbaal van de raadkamerzitting – zie ik weinig ruimte voor een ambtshalve cassatie. De feitelijke vaststellingen van het hof schieten daarvoor tekort.

4.Het middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat het hof “onjuist, althans op onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde gronden (impliciet) heeft geoordeeld dat in hoger beroep niet is beslist over de inbeslaggenomen riem met gesp omdat deze niet op de beslaglijst stond en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer zal bevelen, en/of er geen reden is om aan te nemen dat in de strafzaak over de riem met gesp anders zou zijn besloten dan over de andere verbeurdverklaarde ‘Hells Angels (kleding)goederen’ en/of (dat) het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten welke (op het wetboek van strafvordering gebaseerde) beslissing over de riem met gesp is genomen”. Het middel valt in de daarop gegeven toelichting uiteen in zes deelklachten. Alvorens op die deelklachten in te gaan, maak ik een paar algemene opmerkingen over op grond van art. 94 Sv in beslag genomen voorwerpen en daarop betrekking hebbende rechterlijke beslissingen. Daarbij onderscheid ik beslissingen van:
I. de beklagrechter voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak (beschikkingen);
II. de zittingsrechter na de inhoudelijke behandeling van de zaak (vonnissen en arresten);
III. de beklagrechter nadat de zaak tot een einde is gekomen (beschikkingen).
4.2
In de fase voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak kan over de inbeslagneming worden geklaagd door het indienen van een klaagschrift als bedoelde in art. 552a Sv. Voor de beoordeling van dergelijk klaagschriften heeft de Hoge Raad in zijn bekende overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
NJ2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, het voor de beklagrechter geldende kader uiteengezet. [12] Uit dat kader blijkt dat de beklagrechter zich in deze fase terughoudend dient op te stellen. Het gaat immers om een fase waarin het opsporingsonderzoek nog niet behoeft te zijn afgerond en de strafrechter zich nog moet uitspreken over de strafzaak. [13] Opheffing van het beslag en teruggave daarvan aan de beslagene (of aan een ander die redelijkerwijs als rechthebbende op het voorwerp kan worden aangemerkt) is in deze fase niet aan de orde zo lang het strafvorderlijk belang zich daartegen verzet. Dat is het geval wanneer het beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding van het strafbare feit, dan wel “niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen”. In dat geval zal de beklagrechter het beklag ongegrond verklaren. Als het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beklag ontbreekt, zal de beklagrechter het beklag gegrond verklaren.
4.3
De zittingsrechter is op grond van art. 353 Sv jo art. 351 Sv verplicht in de uitspraak een beslissing te nemen over in beslag genomen voorwerpen die in de fase voorafgaand aan de zitting door het Openbaar Ministerie, al dan niet in opdracht van de beklagrechter, nog niet aan de beslagene of een ander zijn terug gegeven. Die beslissing kan zijn verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer, teruggave aan de beslagene of aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt en bewaring ten behoeve van de (op het moment van de uitspraak nog onbekende) rechthebbende. Om te voorkomen dat beslag aan de aandacht van de zittingsrechter ontsnapt, dient het Openbaar Ministerie een beslaglijst over te leggen (art. 309 Sv). De al dan niet vermelding van een voorwerp op de beslaglijst is niet doorslaggevend voor de vraag of het voorwerp al dan niet in beslag is genomen. [14] De beslaglijst is in wezen een hulpmiddel voor de zittingsrechter om hem erop te attenderen dat er in beslag genomen voorwerpen zijn waarover hij moet beslissen. Als een voorwerp ten onrechte niet op de beslaglijst is vermeld, ontslaat dat de zittingsrechter niet van de verplichting om ook over het niet op de lijst vermelde voorwerp een beslissing te nemen.
4.4
Wanneer de strafrechter heeft verzuimd over een in beslag genomen voorwerp een beslissing te nemen en de vervolgde zaak tot een einde is gekomen, kan over dat verzuim worden geklaagd bij de beklagrechter (art. 552a lid 3 Sv). Hoewel over deze specifieke (post-processuele) rechtsgang niet veel literatuur en jurisprudentie voorhanden is en de bepaling van art. 552a Sv over door de beklagrechter te nemen beslissingen bepaald niet zo concreet is als art. 353 Sv voor de zittingsrechter, lijkt het vanuit wetssystematisch oogpunt voor de hand liggend om bij een verzuim van de zittingsrechter zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij art. 353 Sv. Dat betekent dat de beklagrechter overeenkomstig art. 353 lid 2 Sv de teruggave van het voorwerp kan gelasten aan degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen of aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende op het voorwerp kan worden aangemerkt. Ook kan de beklagrechter bepalen dat het voorwerp wordt bewaard ten behoeve van een (nog niet bekende) rechthebbende. Verder is het mogelijk dat de beklagrechter bij afzonderlijke rechterlijke beschikking de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen voorwerp gelast. Dat laatste kan hij echter niet zonder een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie (zie art. 36b lid 1, aanhef en onder 4, Sr in verbinding met art. 552f Sv). Het wettelijk stelsel voorziet niet in een bij beschikking van de beklagrechter opgelegde verbeurdverklaring. Dat komt doordat de verbeurdverklaring een (bijkomende) straf is (art. 9 lid 1 onder b Sr) die alleen in een veroordelend vonnis of arrest kan worden opgelegd. In art. 33 lid 1 Sr is dat nog eens expliciet afgehecht met de bepaling dat de verbeurdverklaring (uitsluitend) “kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit”. Het dictum van de beklagrechter verschilt – bij ontvankelijke beklagen – in deze fase in de regel niet van het dictum van de beklagrechter in de fase voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, te weten een gegrond of ongegrond verklaard beklag. Wel kan daar in het laatste geval nog bijkomen een afzonderlijke beschikking tot onttrekking aan het verkeer.
Deelklacht 1
4.5
In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat “’s Hofs oordeel, dat in hoger beroep niet is beslist over de inbeslaggenomen riem en gesp
omdatdeze niet op de tijdens de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker door het openbaar ministerie verstrekte beslaglijst stond, (…) onjuist (is).” Uit de korte toelichting op de deelklacht blijkt dat de steller van het middel uit de formulering van het hof afleidt dat het hof van oordeel is dat de zittingsrechter op grond van art. 353 Sv alleen verplicht is te beslissen over voorwerpen die op de beslaglijst als bedoeld in art. 309 Sv staan vermeld.
4.6
Deze klacht berust naar mijn mening op een verkeerde lezing van de beschikking. Het hof zegt niet dat de zittingsrechter in het onderhavige geval niet verplicht is over de riem een beslissing te nemen, omdat de riem niet op de beslaglijst stond. Ik begrijp de gewraakte formulering van het hof zo dat het hof hiermee enkel heeft beoogd te verklaren waarom de zittingsrechter niet over de riem heeft beslist. Uit de context van de formulering en de rest van de beschikking kan ik geenszins afleiden dat het hof met deze zinsnede heeft willen zeggen dat de zittingsrechter niet verplicht is te beslissen over voorwerpen die niet op de beslaglijst staan. De eerste deelklacht faalt.
Deelklacht 2
4.7
In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “(h)et oordeel van het hof dat ‘ter terechtzitting in hoger beroep’ niet is beslist over de riem en de gesp omdat deze niet op de beslaglijst stond, (…) onbegrijpelijk en/of ontoereikend (is) gemotiveerd.” Uit de toelichting op de deelklacht blijkt dat in essentie wordt geklaagd dat het hof niet heeft onderzocht of ten aanzien van de riem reeds een last tot teruggave was verleend.
4.8
Mij ontgaat welk belang de klager bij deze deelklacht heeft. Uit de beschikking van het hof blijkt dat het hof van oordeel is dat er nog steeds beslag op de riem rust. Als het hof dat oordeel niet zou zijn toegedaan, zou de klager niet-ontvankelijk zijn verklaard in zijn beklag.
4.9
Anders dan de steller van het middel betoogt, is het bovendien zo dat uit de beschikking van het hof blijkt dat het hof wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar (de afhandeling van) het beslag. Het hof heeft immers geoordeeld “dat klager ontvankelijk is, nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat er een machtiging tot vernietiging ex artikel 117 Sv is”. De tweede deelklacht faalt.
Deelklacht 3 en deelklacht 4
4.1
De deelklachten 3 en 4 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In deelklacht 3 wordt geklaagd dat voor zover het oordeel van het hof “impliceert dat het hof het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen, (…) het een onjuiste en/of onbegrijpelijke maatstaf (heeft) aangelegd. Althans is daarom zijn beschikking niet toereikend gemotiveerd.” In deelklacht 4 wordt dezelfde stelling betrokken, maar dan over de onttrekking aan het verkeer.
4.11
Beide deelklachten falen. De beklagkamer van het hof heeft zich niet, ook niet impliciet, de vraag gesteld of de riem alsnog verbeurd zou kunnen worden verklaard, maar heeft zich de vraag gesteld welke beslissing de zittingsrechter zou hebben genomen wanneer deze wel wetenschap had gehad van de riem en het daarop rustende beslag. In de beschikking van het hof zijn geen aanknopingspunten te vinden dat het hof van oordeel zou zijn dat het met zijn beschikking moet anticiperen op een later oordelende strafrechter. Uit niets blijkt dat het hof in deze beklagprocedure het beoordelingskader dat de Hoge Raad in zijn – hiervoor onder randnr. 4.2 aangehaalde en kort besproken – overzichtsbeschikking van 28 september 2010 heeft geformuleerd, heeft willen volgen. Daar is dat kader ook helemaal niet geschikt voor. Het is geschreven voor beklagprocedures die aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak vooraf gaan. De onderhavige beklagprocedure heeft betrekking op een vervolgde zaak die onherroepelijk is afgedaan. Er kan geen twijfel over bestaan dat het hof zich dat terdege heeft gerealiseerd. Over de onttrekking aan het verkeer, die op zichzelf nog wel mogelijk zou zijn (zie hiervoor onder randnr. 4.4), rept het hof – anders dan in zijn weergave van het door de raadsman van de klager ingenomen standpunt – met geen woord.
Deelklacht 5
4.12
In deelklacht 5 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten welke beslissing over de riem is genomen. “Deze kan niet zijn het voortduren van het beslag, nu immers daartoe een doel ontbreekt. Evenmin kan deze zijn de verbeurdverklaring, omdat in dit geval de wet die mogelijkheid niet biedt. Tot slot kan de beslissing niet zijn de onttrekking aan het verkeer, omdat daartoe niet (kenbaar) aan het wettelijke vereiste van een voorafgaande vordering is voldaan. Het hof heeft derhalve een beslissing genomen die het Nederlands recht niet kent.”
4.13
De beslissing die het hof heeft genomen is de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Het klinkt misschien wat flauw, maar dat is een beslissing die het Nederlands recht wel kent. Voor zover de klager bedoelt te stellen dat het hof niet zelf de verbeurdverklaring van de riem heeft uitgesproken, geeft hij zelf al het antwoord op de vraag waarom het hof dat niet heeft gedaan: in deze fase van de procedure is dat een gepasseerd station; het is wettelijk eenvoudigweg niet mogelijk (zie hiervoor onder randnr. 4.4). Wat de beklagrechter nadrukkelijk wel heeft gedaan is aansluiting zoeken bij hetgeen de zittingsrechter was toegestaan, door zich de vraag te stellen wat de zittingsrechter zou hebben besloten wanneer hij wel van het beslag op de riem met een Hells Angels logo zou hebben geweten. De beklagrechter heeft geoordeeld dat de zittingsrechter de riem dan evenals de andere in beslag genomen (kleding)goederen [A-G: waaronder hesjes voorzien van het logo van de Hells Angels] zou hebben verbeurd verklaard. Anders dan de steller van het middel zou ik dat oordeel niet arbitrair willen noemen. Dat zou anders zijn als de riem niet onder dezelfde categorie voorwerpen zou kunnen worden gerubriceerd als waarover de zittingsrechter heeft geoordeeld.
4.14
Door zich te verplaatsen in de positie van de zittingsrechter heeft de beklagrechter een praktische oplossing gevonden die past binnen de wettelijke systematiek en die recht doet aan deze specifieke zaak. De benadering van de beklagrechter acht ik niet onjuist, niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
Deelklacht 6
4.15
Ten slotte wordt in deelklacht 6 geklaagd dat het oordeel van het hof “dat er geen reden is om aan te nemen dat over de riem met gesp in de strafzaak anders zou zijn besloten dan over andere verbeurdverklaarde ‘Hells Angels (kleding)goederen’, (…) niet begrijpelijk en/of niet toereikend (is) gemotiveerd.” Ter onderbouwing van deze klacht wordt betoogd dat het hof in het midden heeft gelaten “welke die ‘andere goederen’ precies betroffen alsook op welke in artikel 33a lid 1 onder a tot en met f Sr geformuleerde grond of gronden de verbeurdverklaring van die goederen is uitgesproken. Tot slot heeft het hof niet inzichtelijk gemaakt waarom de toepasselijkheid van die grond of gronden ook zou gelden ten aanzien van verzoekers riem met gesp.”
4.16
Ook deze deelklacht faalt. In de onderliggende strafzaak hebben het gerecht in eerste aanleg en gerecht in hoger beroep het beslag op exact dezelfde wijze afgedaan. De onder de klager in beslag genomen patches en hesjes met Hells Angels logo’s zijn verbeurd verklaard. [15] De rechtbank en het hof hebben beiden aangegeven dat het hier om voorwerpen gaat met behulp waarvan het feit is begaan of voorbereid (art. 33a lid 1, aanhef en onder c, Sr) én om voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd (art. 33a lid 1, aanhef en onder e, Sr). In de beoordeling van de beklagkamer ligt besloten dat dit ook heeft te gelden voor de riem. In dit verband merk ik nog op dat de klager tegen de afdoening van het beslag door de zittingsrechter noch in hoger beroep noch in cassatie is opgekomen. Kennelijk kon de klager met de verbeurdverklaringen en de daarvoor gegeven motivering leven.

5.Conclusie

5.1
Het middel faalt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,
2.Ik houd het op deze korte aanduiding omdat over de riem en in het bijzonder over de daaraan verbonden gesp uiteenlopende omschrijvingen worden gegeven. Waar in het inleidend klaagschrift van 25 juli 2022 de in beslag genomen riem kort en krachtig wordt omschreven als “een riem met Hells Angels gesp”, spreekt de klager drie maanden later in een handgeschreven verklaring van 24 oktober 2022 over een “H.A. riem met zilveren gesp, waarop een massief gouden H.A. logo gemonteerd is”. In de cassatieschriftuur wordt de riem geduid als “een riem waaraan als gesp een massief gouden
3.Zie voor het begrip ‘vervolgde zaak’ de conclusie van A-G Knigge vóór HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:395, vanaf randnr. 3.4.
4.De in art. 552a lid 3 genoemde termijn van drie maanden begint bij sepots waarvoor een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden betekend pas te lopen na die betekening. Vgl. HR 6 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AB9540,
5.Zie bijvoorbeeld HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4128,
6.Vgl. voor dit laatste bijvoorbeeld 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132,
7.Ik merk volledigheidshalve op dat de beklagrechter niet expliciet heeft vastgesteld dat dit voor alle medeverdachten gold.
8.Zie onder andere HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2592, rov. 3.4 en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:812,
9.HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG1758,
10.HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG1758,
11.Zie over ‘het oneigenlijk gebruik’ van rechtsmiddelen onder meer J. de Hullu,
12.Zie voor de volledigheid ook nog HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3,
13.Ik laat – gelet op de onderhavige zaak – het beslag dat op grond van art. 94 Sv is gelegd om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, in deze conclusie buiten beschouwing.
14.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479, rov. 3.2.
15.Zie Rb Noord-Holland 18 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:6277 en Hof Amsterdam 10 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:644.