ECLI:NL:HR:2007:BA3132

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02128/06 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van klaagschrift na inbeslagneming in strafzaak met meerdere verdachten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 september 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, die klaagster niet-ontvankelijk had verklaard in haar klaagschrift. Het klaagschrift was ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, na de inbeslagneming van goederen in een strafrechtelijk onderzoek waarbij meerdere verdachten betrokken waren. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift niet binnen de gestelde termijn van drie maanden was ingediend, omdat de vervolging van de levenspartner van klaagster, [betrokkene 1], was geëindigd door diens overlijden op 17 december 2004. Klaagster had echter pas op 20 april 2005 haar klaagschrift ingediend, wat volgens de rechtbank te laat was.

De Hoge Raad oordeelde echter dat de rechtbank niet had vastgesteld of de vervolgingen van alle verdachten in de zaak tot een einde waren gekomen. Volgens de Hoge Raad is een klaagschrift op basis van artikel 552a Sv ontvankelijk zolang de vervolgde zaak niet tot een einde is gekomen. Dit betekent dat als er meerdere verdachten zijn, de zaak pas als beëindigd kan worden beschouwd wanneer de vervolging van alle betrokkenen is afgerond. Aangezien de rechtbank dit niet had vastgesteld, was de beslissing om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren onterecht.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagschriften in strafzaken, vooral wanneer meerdere verdachten betrokken zijn.

Uitspraak

4 september 2007
Strafkamer
nr. 02128/06 B
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, vestiging Schiphol, van 6 februari 2006, nummer RK 05/496, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren te onbekend op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en dat de Hoge Raad een zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afdoening zal nemen als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar klaagschrift op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
3.2. De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"2. De ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar klaagschriften, nu deze beide niet zijn ingediend binnen drie maanden sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De advocaat van klaagster stelt primair dat geen sprake is van enige termijnoverschrijding. [Betrokkene 1] is op 17 december 2004 overleden.
Echter, nu eerst op 11 februari 2005 duidelijk is geworden dat het openbaar ministerie het in beslag genomen geld en de sieraden niet wilde teruggeven, is zo spoedig mogelijk doch niet eerder dan op 20 april 2005 het klaagschrift (05/496) ingediend. (...) Subsidiair stelt de advocaat van klaagster dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een (korte) termijnoverschrijding verschoonbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt - zakelijk weergegeven en voor zover te dezen van belang - dat het klaagschrift niet-ontvankelijk is indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. De strafzaak tegen [betrokkene 1], levenspartner van klaagster, is van rechtswege door diens overlijden op 17 december 2004 geëindigd, waarmee de vervolgde zaak per die datum tot een einde is gekomen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel, dat beide klaagschriften, gedateerd 20 april 2005 (...) en ter griffie ontvangen op respectievelijk 26 april 2005 (...), niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie maanden zijn ingediend.
Met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen dient mitsdien te worden beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
(inzake het klaagschrift met registratienummer 05/496):
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klaagschrift."
3.3. Art. 552a, derde lid, (oud) Sv - dat op het aan de orde zijnde punt niet verschilt van de thans geldende tekst - luidt:
"Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."
3.4.1. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties bij wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt ten aanzien van die bepaling en in het bijzonder de daarin opgenomen termijn onder meer het volgende in:
"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechtelijk en het civielrechtelijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ont-nemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag "zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming" moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten." (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 44-45)
3.4.2. De memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd naar de betekenis van de term "zo spoedig mogelijk" in artikel 552a Sv evenals naar de opvatting van het openbaar ministerie over de beklagregeling. In verband met de weergegeven term zij erop gewezen dat het voorstel wat dit betreft geen wijziging ten opzichte van de bestaande regeling meebrengt. Met die term is aangegeven dat degene die zijn beklag wenst te doen daarvoor na het tijdstip waarop hem de grond daarvoor ter kennis kwam, niet meer tijd neemt dan hij in redelijkheid geacht kan worden nodig te hebben. Onder omstandigheden is denkbaar dat de rechter een kennelijk door nalatigheid vertraagde klacht op die grond niet ontvankelijk acht." (Kamerstukken II 1990-1991, 21 504, nr. 5, blz. 31-32)
3.4.3. De nota naar aanleiding van het eindverslag bij bedoeld wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:
"In de memorie van antwoord is, naar uit de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie blijkt, enigszins verscholen (p. 32) gesteld, dat het feit dat het beklag bedoeld in art. 552a Sv niet "zo spoedig mogelijk" wordt gedaan, het rechtsgevolg kan meebrengen, dat de betrokkene in het gedane beklag niet ontvankelijk wordt verklaard." (Kamerstukken II 1991-1992, 21 504, nr. 8, blz. 22-23)
3.5.1. Uit art. 552a, derde lid, (oud) Sv volgt, ook gelet op de hiervoor onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis, dat een op de voet van art. 552a Sv zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming ingediend klaagschrift ontvankelijk is zolang de vervolgde zaak niet tot een einde is gekomen. Indien het beslag is gelegd in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt, is aan de vervolgde zaak pas een einde gekomen, indien de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen.
3.5.2. Van een dergelijk einde is hier geen sprake. De goederen waarvan de klaagster de teruggave heeft verzocht zijn immers, naar voortvloeit uit het tot de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt behorende proces-verbaal van 15 februari 2005 ten behoeve van de pro-forma zitting van 4 maart 2005, in beslag genomen in een strafrechtelijk onderzoek dat zich tegen verscheidene verdachten richtte. Nu de Rechtbank niet heeft vastgesteld of de tegen hen ingestelde vervolgingen tot een einde zijn gekomen, heeft zij de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Voor zover het middel hierover klaagt, is het gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2007.