ECLI:NL:HR:2017:479

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
16/01158
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de Rechtbank Den Haag inzake beklag tegen beslag op geldbedragen in strafzaak

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van twee geldbedragen in de woning van klager, die in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon zijn genomen. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 23 februari 2016, waarin het klaagschrift van klager ongegrond werd verklaard. Klager stelt dat een bedrag van € 600,- en een bedrag van € 430,- hem toekomen, maar de Rechtbank heeft geoordeeld dat het bedrag van € 600,- niet in beslag is genomen en dat het bedrag van € 430,- verbeurd is verklaard.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het bedrag van € 600,- niet in beslag zou zijn genomen, gelet op de argumenten van klager. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank, maar alleen voor zover het betreft het bedrag van € 600,-. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Den Haag voor herbehandeling van dit specifieke klaagschrift. Voor het overige wordt het beroep verworpen.

De zaak heeft betrekking op de toepassing van artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, dat de mogelijkheid biedt om beklag te doen tegen de verbeurdverklaring van goederen. De Hoge Raad benadrukt dat het oordeel van de Rechtbank over de inbeslagname niet zonder meer begrijpelijk is, gezien de door klager aangevoerde argumenten. De beslissing van de Hoge Raad is genomen op 21 maart 2017.

Uitspraak

21 maart 2017
Strafkamer
nr. S 16/01158 B
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 23 februari 2016, nummer RK 15/4603, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552b Sv, ingediend door:
[klager], geboren op [geboortedatum] 1956.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Den Haag teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2 Het klaagschrift, de beschikking van de Rechtbank en het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer
2.1.
Het namens de klager ingediende klaagschrift strekt tot teruggave van een bedrag van € 600,- en een geldbedrag van € 430,-. De klager stelt dat deze geldbedragen, die op 15 juli 2015 door de politie in beslag zijn genomen, hem toekomen.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Vast staat dat tijdens een doorzoeking in de woning van klager en zijn familie aan de [a-straat 1] te Den Haag op 15 juli 2015 onder [betrokkene 1] meerdere geldbedragen uit onder andere de slaapkamer van klager en een jas in de gangkast in beslag zijn genomen.
Uit de kennisgevingen van inbeslagname volgt dat het in totaal een bedrag van € 4.455,55 betreft. Twee geldbedragen van € 3.780,00 respectievelijk € 430,00 zijn uit een jas in de gangkast in beslag genomen.
Uit een vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 5 november 2015 blijkt dat [betrokkene 1] , de zoon van klager, wegens het handelen in strijd met artikel 2 onder B en C van de Opiumwet is veroordeeld en - voor zover thans van belang - een geldbedrag van € 4.210,00 verbeurd is verklaard. Voornoemd vonnis is onherroepelijk.
De officier van justitie heeft in raadkamer medegedeeld dat het geldbedrag van € 600,00 waarover wordt geklaagd geen onderdeel uitmaakt van de reeds verbeurd verklaarde geldbedragen. Nu onduidelijk is van wie dit geldbedrag is, moet klager volgens de officier van justitie het voordeel van de twijfel krijgen en kan het geldbedrag aan hem worden teruggegeven.
(...)
Het geldbedrag van € 600,00.
Het bedrag van € 600,00 waarvan klager stelt dat het bij de doorzoeking in beslag is genomen is niet vermeld op de kennisgevingen van inbeslagname. Dit bedrag is evenmin vermeld in het proces-verbaal van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van de doorzoeking of op de lijst van inbeslaggenomen goederen die de rechter-commissaris heeft opgesteld. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat dit bedrag van € 600,00 in beslag is genomen. Het beklag zal op dit punt dan ook ongegrond worden verklaard.
Het geldbedrag van € 430,00.
Vast staat dat de rechtbank het geldbedrag van € 430,00 reeds verbeurd heeft verklaard. Iedere belanghebbende, anders dan de verdachte of veroordeelde, kan zich volgens artikel 552b Sv beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen.
(...)
Inhoudelijk oordeel
De raadsman heeft namens klager aangevoerd dat het bedrag van € 430,00 de omzet van de stomerij betreft, waarvan klager mede-eigenaar is. Hij heeft betoogd dat dit geldbedrag uit de jas van klager is gehaald. Klagers jas hing naast de jas met een op bont gelijkende voering waaruit het bedrag van € 3.780,00 in beslag is genomen.
De officier van justitie heeft zich (naar de rechtbank begrijpt) ten aanzien van dit deel van het beklag op het standpunt gesteld dat het beklag niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de rechtbank reeds bij voormeld vonnis over dit bedrag heeft beslist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarnaar de raadsman heeft verwezen blijkt dat de verbalisant heeft verklaard dat klager het geldbedrag van € 430,00 uit dezelfde jas in de gangkast heeft gehaald als de jas waarin nadien door de politie een geldbedrag van € 3.780,00 is aangetroffen. De rechtbank heeft geen reden om aan de inhoud van dit op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. Gelet op de inhoud van deze jas - een groot contant geldbedrag, een paspoort op naam van [betrokkene 1] en een autosleutel van de auto van [betrokkene 1] - moet dit de jas van [betrokkene 1] zijn geweest. Het bedrag van € 430,00 is in het vonnis van de strafzaak tegen [betrokkene 1] verbeurd verklaard. Gelet op het voorgaande kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het bedrag van € 430,00 aan klager toebehoort. De rechtbank zal ook dit deel van het beklag daarom ongegrond verklaren en de verbeurdverklaring van het bedrag niet herroepen."
2.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
"De raadsman van klager voert op vragen van de rechter ter zitting, verkort en zakelijk weergegeven, aan:
(...)
U houdt mij voor dat in het klaagschrift van klager de bedragen € 600,00 en € 430,00 zijn vermeld en dat € 430,00 deel uitmaakt van het bedrag van € 4.210,007 (= € 3.780,00 + € 430,00) zoals blijkt uit punt 8.3 van voornoemd vonnis. Ik hoor u zeggen dat u het verzochte bedrag van € 600,00 niet kunt plaatsen. Ik heb een proces-verbaal van bevindingen naar de griffier per e-mailbericht verzonden (noot griffier: betreft een e-mailbericht van 4 februari 2016; bijlage: proces-verbaal van bevindingen nr. PL1500-2015125963-33, p. 144-145 van het strafdossier). Uit dit proces-verbaal blijkt dat mijn cliënt zes briefjes van € 100,00 uit de slaapkamer heeft gepakt en op tafel heeft neergelegd. Er is wel een beslaglijst opgemaakt, maar een bedrag van € 600,00 is niet op de kennisgeving van inbeslagname vermeld. Mijn cliënt weet ook niet hoe dit is gegaan.
U houdt mij voor dat uit het strafdossier blijkt dat er een bedrag van € 245,55 in beslag is genomen. Dit is in de jas van [betrokkene 1] aangetroffen toen hij door de politie werd aangehouden.
Ten aanzien van de in voornoemd proces-verbaal van bevindingen genoemde bedragen van € 3.780,00 en € 430,00 is niet vermeld dat het geld uit diezelfde jaszak in de gangkast is gepakt.
Mijn cliënt heeft verklaard dat hij de geldbedragen tijdens de doorzoeking heeft gepakt. Mijn cliënt is mede-eigenaar van een stomerij en het in beslag genomen geldbedrag van € 430,00 betreft kasgeld van de stomerij. Dit geldbedrag bevond zich in zijn jas die bij de andere jassen hing en die hing naast de jas met de op bont gelijkende voering. Ik toon u een foto (noot griffier: p. 150 van het strafdossier). Het geldbedrag van €430,00 is niet uit de jas met de op bont gelijkende voering gehaald. Het is niet logisch dat mijn cliënt alleen € 430,00 zou pakken en niet al het geld.
In antwoord op de vraag van de officier van justitie welke bedragen er nu openstaan, merk ik op dat het bedrag van € 600,00 niet in een kennisgeving van inbeslagname is vermeld en dat de andere bedragen hierin wél zijn weergegeven. In voornoemd vonnis van deze rechtbank is er een oordeel geveld over het bedrag van € 430,00 en dit bedrag behoort tot het totaalbedrag van € 4.210,00.
De officier van justitie merkt, zakelijk weergegeven, op dat het bedrag van € 600,00 niet in een kennisgeving van inbeslagname is opgenomen en evenmin in voornoemd vonnis van de rechtbank.
De raadsman voert op vragen van de rechter, zakelijk weergegeven, aan:
Het klopt dat voornoemd vonnis inmiddels onherroepelijk is geworden. De ontnemingsvordering is overigens op € 0,00 gesteld.
De officier van justitie voert, zakelijk weergegeven, aan:
Ik stel mij op het standpunt dat de meervoudige kamer van deze rechtbank uitgebreid in haar vonnis heeft geoordeeld over de in beslag genomen goederen en het grootste deel daarvan is verbeurd verklaard. Het vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Er is reeds door de rechtbank geoordeeld en die beslissing dient te worden gehandhaafd. Ik concludeer dat om die reden het klaagschrift dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzochte geldbedrag van € 600,00 merk ik op dat dit bedrag geen onderdeel uitmaakt van de reeds verbeurd verklaarde geldbedragen. Dit geldbedrag is niet in het vonnis opgenomen. De rechtbank heeft hierover geen oordeel geveld. Het is onduidelijk van wie dit geldbedrag is. Ik geef klager het voordeel van de twijfel. Mijns inziens kan het verzochte geldbedrag van € 600,00 aan hem worden teruggegeven."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift voor zover dat betrekking heeft op het geldbedrag van € 600,-.
3.2.
In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar - juiste - oordeel besloten dat voor het antwoord op de vraag of een goed in beslag is genomen, niet doorslaggevend is of dat goed is vermeld op de kennisgeving van inbeslagname of in het proces-verbaal van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van de doorzoeking of op de lijst van inbeslaggenomen goederen die de Rechter-Commissaris heeft opgesteld. De Rechtbank heeft overwogen dat ook overigens niet is gebleken dat het bedrag van € 600,- in beslag is genomen. Dat oordeel is evenwel, gelet op hetgeen namens de klager is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk.
3.3.
Het middel slaagt.
4 Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de ongegrondverklaring van het klaagschrift voor zover dat betrekking heeft op het geldbedrag van € 430,- ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
De klager heeft aan zijn stelling dat het in beslag genomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 430,- hem toebehoort, het volgende ten grondslag gelegd. Dat geldbedrag is niet afkomstig uit de jas van zijn zoon [betrokkene 1] , maar uit de jas die naast de jas van [betrokkene 1] aan de kapstok hing. De Rechtbank heeft, in aanmerking genomen het proces-verbaal van bevindingen, dat laatste - niet onbegrijpelijk - niet aannemelijk geacht. Daarop stuit het middel af.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking maar uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag van € 600,-;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter–van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 maart 2017.