Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin de klager niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beklag over een beslag op zijn auto, een Mercedes-Benz, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De inbeslagneming vond plaats op 28 februari 2012, en het klaagschrift werd pas ingediend na de termijn van twee jaren, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid. De klager had eerder een klaagschrift ingediend dat op 13 augustus 2013 ongegrond was verklaard, maar had geen cassatie ingesteld tegen die beslissing. In cassatie werd betoogd dat de Rechtbank ten onrechte artikel 552a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering had toegepast in plaats van lid 3, omdat er volgens de klager sprake was van een 'vervolgde zaak' in de zin van het derde lid. De Hoge Raad overweegt dat de opvatting dat er sprake is van een vervolgde zaak enkel op basis van een conservatoire beslag niet juist is. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van de Rechtbank dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die de niet-ontvankelijkheid zouden kunnen weerleggen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank.