Uitspraak
[woonplaats].
6 oktober 1998.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarin de rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag over de inbeslagneming van gelden. De klaagster had op 7 januari 1997 een schriftelijke mededeling ontvangen van de Officier van Justitie, waarin werd meegedeeld dat zij niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift, dat pas op 9 september 1997 was ingediend, niet ontvankelijk was omdat dit meer dan drie maanden na de beëindiging van de strafzaak was gebeurd. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom 9 september 1997 als datum van indiening van het klaagschrift werd aangemerkt, terwijl er aanwijzingen waren dat het klaagschrift eerder was ingediend en mogelijk was ingetrokken op basis van een onjuiste toezegging van de Officier van Justitie. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet naar de eisen van de wet heeft gehandeld door niet vast te stellen wanneer de mededeling van de Officier van Justitie ter kennis van de klaagster is gekomen. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van het klaagschrift.