ECLI:NL:HR:1998:AB9540

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
3833
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Bleichrodt
  • W. Corstens
  • J. Aaftink
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in beklag over inbeslagneming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarin de rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag over de inbeslagneming van gelden. De klaagster had op 7 januari 1997 een schriftelijke mededeling ontvangen van de Officier van Justitie, waarin werd meegedeeld dat zij niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift, dat pas op 9 september 1997 was ingediend, niet ontvankelijk was omdat dit meer dan drie maanden na de beëindiging van de strafzaak was gebeurd. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom 9 september 1997 als datum van indiening van het klaagschrift werd aangemerkt, terwijl er aanwijzingen waren dat het klaagschrift eerder was ingediend en mogelijk was ingetrokken op basis van een onjuiste toezegging van de Officier van Justitie. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet naar de eisen van de wet heeft gehandeld door niet vast te stellen wanneer de mededeling van de Officier van Justitie ter kennis van de klaagster is gekomen. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van het klaagschrift.

Uitspraak

6 oktober 1998
Strafkamer
nr. 3833 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 26 oktober 1997 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster],geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden beschikking
1.1. De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door [klaagster] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven gelden.
1.2. De bestreden beschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het beroep zal worden verworpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen schrijven van de raadsman, gedateerd 3 juli 1998.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster. Daartoe wordt aangevoerd:
- dat de Rechtbank de mededeling van de Officier van Justitie van 7 januari 1997 onbegrijpelijk heeft aangemerkt als kennisgeving van niet verdere vervolging;
- dat de Rechtbank met het oog op de aanvang van de termijn, genoemd in de laatste volzin van art. 552a, tweede lid, Sv heeft verzuimd vast te stellen wanneer deze mededeling ter kennis van klaagster is gekomen terwijl zulks evenmin uit de stukken kan blijken; en
- dat de Rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom, niettegenstaande het procesverloop zoals weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2, derde en vierde alinea, 9 september 1997 als datum van indiening van het klaagschrift is aangemerkt.
3.2. Het klaagschrift houdt onder meer in:
Dit klaagschrift werd eerder ingediend in juni 1997 en zou behandeld worden ter zitting van 9 juli 1997 (zie kopie oproep); dit klaagschrift werd op of omstreeks 9 juli 1997 ingetrokken, omdat Justitie aan verzoekster cq haar gemachtigde de toezegging deed het geld aan haar vrij te geven. Deze toezegging bleek achteraf op een intern misverstand bij het parket te berusten.
3.3. De Rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster als volgt gemotiveerd:
Uit de overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken:
- dat de officier van justitie klaagster op 7 januari 1997 schriftelijk heeft medegedeeld dat zij terzake van de strafbare feiten waarvan zij aanvankelijk werd verdacht niet verder strafrechtelijk zal worden vervolgd met welke kennisgeving de zaak tegen klaagster is geëindigd;
- dat het onderhavige klaagschrift tegen inbeslagneming eerst op 9 september 1997 is ingediend, derhalve acht maanden nadat de zaak tegen klaagster is geëindigd.
De rechtbank overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 552, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, een klaagschrift over inbeslagneming niet ontvankelijk is indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen en dat klaagster derhalve niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar beklag.
3.4. De Rechtbank heeft in het midden gelaten of het in juni 1997 ingediende klaagschrift onder invloed van een onjuiste toezegging vanwege de Officier van Justitie door klaagster is ingetrokken, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking ontbreekt, is niet begrijpelijk dat onder die omstandigheden 9 september 1997 moet gelden als datum waarop het beklag op grond van art. 552a Sv is gedaan. Voorzover het middel klaagt over dat motiveringsverzuim is het terecht voorgesteld.
3.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat door de schriftelijke mededeling van de Officier van Justitie van 7 januari 1997 aan de verdachte — welke de Rechtbank klaarblijkelijk heeft aangemerkt als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in art. 245 Sv — aan de zaak een einde is gekomen; die mededeling is gedaan nadat klaagsters voorlopige hechtenis in de zaak op 10 april 1996 was geëindigd. Ingevolge art. 245a Sv dient een zodanige mededeling te worden betekend. Nu de Rechtbank daaromtrent niets heeft vastgesteld en zulks van belang is voor de beantwoording van de vraag op welk moment de in art. 552a, tweede lid, Sv bedoelde termijn is gaan lopen, is haar beschikking ook in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voorzover het middel daarover klaagt is het dus ook terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en verwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde deze op het bestaande klaagschrift opnieuw te behandelen en af te doen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 1998.