Conclusie
1.Overzicht
BNB2023/13 [1] (minstens significante ingrepen in het bouwskelet) strookt met de rechtspraak van het HvJ EU, met name diens arresten in de zaken C-308/16
Kozubaen C-239/22
Promo 54,die een lagere drempel voor btw-onderworpenheid dan ‘in wezen nieuwbouw’ suggereren, nl. dat ‘veranderingen van betekenis’ zoals functiewijziging al voldoende zijn.
singlenaar
multi tenantverhuur (bedrijfsverzamelgebouw).
Rechtbank Noord-Hollandis het pand ook na verbouwing nog een kantoorpand, al zijn de verhuurmogelijkheden verbeterd. De investering in het pand is aanzienlijk, maar het is constructief niet ingrijpend gewijzigd. De bestaande fundering en het bouwkundige skelet zijn behouden. De Rechtbank zag daarom geen nieuw vervaardigde onroerende zaak. Zij heeft het verzoek afgewezen om het HvJ prejudiciële vragen te stellen over de voorwaarden waaronder een verbouwing leidt tot een nieuwe zaak.
Hof Amsterdamzich gebaseerd op uw prejudiciële beslissing in de zaak HR
BNB2023/13 dat alleen significante wijzigingen in de bouwkundige constructie een nieuw ‘vervaardigde’ zaak kunnen doen ontstaan en dat het
Kozuba-arrest van het HvJ daar geen nieuw licht op werpt omdat dat ook dat arrest zegt dat het verbouwde gebouw ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ gesteld moet kunnen worden en met ‘veranderingen van betekenis’ slechts een ondergrens aangeeft. Het Hof verwierp belanghebbendes stelling dat uit het ná HR
BNB2023/13 gewezen HvJ-arrest
Promo 54volgt dat u het
Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd en dat ‘veranderingen van betekenis’ al voldoende zijn. Het Hof zag in
Promo 54geen aanleiding om het HvJ prejudiciële vragen te stellen over de criteria voor eerste ingebruikneming in geval van een verbouwd gebouw.
Promo 54volgt dat u in HR
BNB2023/13 het
Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd. Het Hof heeft haar beroep op
Promo 54volgens haar ten onrechte onbehandeld gelaten. Uit r.o. 23 t/m 26 van
Promo 54volgt dat elk ingrijpend verbouwd gebouw waaraan waarde is toegevoegd voor de btw-heffing bij levering als nieuw gebouw geldt, ongeacht of de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in art. 12(2) Btw-richtlijn geboden ruimte om voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ te bepalen en ongeacht de wijze waarop daarvan gebruik is gemaakt. Het ‘veranderingen van betekenis’-criterium van
Kozubabehelst – anders dan u oordeelde – geen ‘ondergrens’ van het begrip ‘verbouwing’, maar een definitie die de lidstaten geen ruimte laat voor afwijkende invulling zoals uw ‘in wezen nieuwbouw’. Het Hof is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat de belanghebbende zich rechtstreeks op art. 12(2) Btw-richtlijn zou hebben beroepen. Uit
Promo 54volgt immers dat die bepaling, of die nu benut is of niet, in feite zonder belang is voor de vraag wanneer zich een eerste ingebruikneming ex art. 11(1)(a) Wet OB voordoet. Daaruit volgt dat u
Kozubaverkeerd heeft uitgelegd en dat de Nederlandse invulling van het vervaardigingsbegrip het EU-recht schendt. De belanghebbende verwijst naar gelijkluidende opvattingen in de fiscale literatuur (zie onderdeel 6 hieronder). Op basis van HvJ
Consorzioacht de belanghebbende u gehouden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
de Staatssecretarisheeft het Hof terecht het rechtskader van HR
BNB2023/13 gebruikt en heeft hij wel degelijk aandacht besteed aan het
Promo 54-arrest door het te plaatsen in het kader van het
Kozuba-arrest. Hij acht ‘s Hofs aanpak logisch. De vraagstelling in
Promo 54richtte zich met name op de btw-heffing na verbouwing van gebouwen in een lidstaat die geen gebruik heeft gemaakt van de ruimte die art. 12(2) Btw-richtlijn (een ‘kan’-bepaling) biedt. Nederland heeft daar wél gebruik van gemaakt. Volgens de Staatssecretaris voldoet de Nederlandse aansluiting van ‘eerste ingebruikneming’ bij ‘vervaardigd goed’ in art. 11(3)(b) Wet OB aan de btw-richtlijn en heeft
Promo 54daarin geen wijziging gebracht.
BNB2023/13 uitgewerkt als inhoudende wijzigingen in de bouwkundige constructie, waaronder vervanging van (delen van) die constructie. Een verbouwing leidt volgens u niet snel tot een ‘vervaardigd’ gebouw.
Kozubaen
Promo 54blijkt dat het HvJ de strekking van de vrijstelling van levering van een bestaand gebouw ziet in het doel van de btw-richtlijn om alleen handelingen te belasten die de waarde van het betrokken goed beogen te verhogen. Als een bestaand gebouw niet ingrijpend is verbouwd, is er geen relevante toegevoegde waarde en geen grond om over die niet-toegevoegde waarde te heffen. In
Kozubalijkt hij daartoe hetzelfde criterium als uw ‘in wezen nieuwbouw’ te stellen: een dermate ingrijpende verbouwing dat het verbouwde gebouw “op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw” (r.o. 55). In het latere arrest
Promo 54ontbreekt die overweging. R.o. 25 van
Promo 54(over ‘verbouwing van gebouwen’) verwijst wel naar r.o. 52 van
Kozuba(‘veranderingen van betekenis (…) die zijn bedoeld om het gebruik (..) te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen’), maar niet naar r.o. 55 van
Kozuba(‘op één lijn met een nieuw gebouw’). R.o. 23 van
Promo 54zegt slechts dat (
curs. PJW): “
voor zoverde levering van een oud gebouw dat een verbouwing heeft ondergaan, net als de levering van een nieuw gebouw vóór de eerste ingebruikneming ervan, toegevoegde waarde genereert, voldoet zij aan het criterium van de „eerste ingebruikneming” (…) en levert zij een belastbare handeling op”.
Kozubaals
Promo 54dat de niet-omschreven term ‘verbouwing’ ‘op zijn minst’ inhoudt ‘dat het (…) gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen’. Dat klinkt inderdaad, zoals de belanghebbende stelt, minder ingrijpend dan ‘vervaardigen’ c.q. ‘op één lijn met een nieuw gebouw’. Functiewijziging en ingrijpende aanpassing van de benuttingsomstandigheden van een bestaande functie zijn immers ook denkbaar zonder ingrepen in de bouwkundige constructie. De ombouw van een school in appartementen of kantoren of van een ziekenhuis in een hotel kan heel wel mogelijk zijn zonder significante ingrepen in fundering of skelet.
BNB2023/13 van ‘s Hofs ‘veranderingen van betekenis’-criterium als ‘ondergrens’ voor de invulling van ‘eerste ingebruikneming’ bij verbouwde gebouwen is denkelijk gebaseerd op de term ‘op zijn minst’ in r.o. 52 van
Kozuba. Die uitleg lijkt niet onlogisch, maar het
Kozuba-arrest lijkt dan innerlijk tegenstrijdig omdat ‘veranderingen van betekenis’ (r.o. 52) ontspannener (een lagere drempel) voor ‘eerste ingebruikneming’ lijkt dan ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ (r.o. 55). Voor een nieuw gebouw is immers altijd een (nieuw) bouwskelet vereist. ‘Op zijn minst’ suggereert dus dat de lidstaten discretionaire ruimte hebben tussen het minimum ‘veranderingen van betekenis’ en het maximum ‘op één lijn met een nieuw gebouw’, maar dat strookt niet met de zware nadruk die het HvJ legt op mededingingsneutraliteit van btw-heffing met het oog op vergelijkbare btw-inning in alle lidstaten en ook niet met de verwaarloosbaar lijkende bewegingsruimte die hij de lidstaten in
Promo 54laat bij de (niet-)uitoefening van de bevoegdheid in art. 12 btw-richtlijn om de voorwaarden voor een ‘eerste ingebruikneming’ van verbouwde gebouwen te bepalen.
Promo 54wijkt niet af van
Kozubaals:
Kozubaen
Promo 54en ondanks het in
Promo 54ontbreken van de in
Kozubafigurerende term ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ van geen discrepantie bewust is en meent dat zijn r.o. 23 van
Promo 54impliceert, gegeven de vereiste mededingingsneutraliteit, dat een verbouwing pas de vereiste meerwaarde doet ontstaan als het gebouw na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ staat, ook al zegt hij dat laatste niet in
Promo 54, maar wel in
Kozuba.
Promo 54nauwelijks discretionaire ruimte laat bij de invulling van ‘eerste ingebruikneming’ van verbouwde gebouwen. Gegeven het in
Kozuba(r.o. 42-46) en
Promo 54benadrukte belang van mededingingsneutraliteit van btw-heffing met het oog op de vereiste vergelijkbare inning van eigen EU-middelen in alle lidstaten ligt bewegingsruimte voor de lidstaten ook niet voor de hand. Nieuwbouw en vernieuwbouw moet hetzelfde behandeld worden. Hoewel art. 12(2) btw-richtlijn lidstaten toestaat voorwaarden te bepalen voor een ‘eerste ingebruikneming’ van verbouwde gebouwen, kan die bepaling volgens het HvJ niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een zodanige beoordelingsmarge hebben dat zij in hun nationale regelingen het begrip ‘eerste ingebruikneming’ zelf kunnen wijzigen, omdat dan het gevaar bestaat dat die vrijstelling haar nuttig effect wordt ontnomen. Ik meen daarom dat er nauwelijks ruimte is voor een andere invulling van ‘eerste ingebruikneming’ dan die van het HvJ, zodat de vraag is of ’s Hofs invulling van die term inhoudt dat ‘veranderingen van betekenis’ al voldoende zijn of dat het gebouw na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ moet kunnen worden gesteld, of dat die twee criteria ondanks afwijkende formulering in ’s Hofs beleving identiek zijn.
Promo 54naar de vereiste waardetoevoeging zoals uitgelegd in
Kozubaimpliceert dat de voor btw-heffing vereiste meerwaarde bij verbouwing van een gebouw pas ontstaat als het na verbouwing op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw, zoals hij in r.o. 55 van
Kozubaal had gezegd. Het HvJ wijst in
Promo 54ook op het Belgische beleid om (
curs. PJW) “oude gebouwen die dermate verbouwd zijn dat zij
de kenmerken van een nieuw gebouw vertonen, [gelijk te stellen] met
nieuwegebouwen.”
Promo 54is gewezen door een kamer van drie zonder conclusie van een advocaat-generaal, hetgeen afwijking van zeer recente eerdere rechtspraak van grotere kamers uiterst onwaarschijnlijk maakt.
Kozubaen
Promo 54waren bovendien niet toegespitst op de vraag die ons bezig houdt.
Promo 54-criterium (‘veranderingen van betekenis’) als dat laatste criterium inderdaad al eerder dan na ‘in wezen nieuwbouw’ zou leiden tot een (nieuwe) ‘eerste ingebruikneming’. Nieuwbouw is immers onmogelijk zonder bouwskelet.
Kozuba(‘op één lijn met een nieuw gebouw’) en op de volstrekte onwaarschijnlijkheid dat een 3-kamer zonder conclusie en zonder enige toelichting in 2023 zou willen afwijken van een 5-kamerarrest mét conclusie uit 2017, mede gegeven dat het 2023-arrest routineus en kennelijk instemmend verwijst naar het 2017-precedent, zij het merkwaardigerwijs niet naar r.o. 55 van
Kozuba. Als het HvJ ‘om’ wil gaan, moet de zaak immers in beginsel naar een grote kamer (15 rechters).
Consorzioen
KUBERAwel dat als u geen vragen stelt aan het HvJ omdat u
Promo 54niet in tegenspraak acht met (r.o. 55 van)
Kozuba, die reden voor niet-verwijzen in beginsel uit uw arrest moet blijken. Ook als u de zaak met art. 81 Wet RO zou willen afdoen, zal volgens
KUBERAin beginsel enige EU-rechtelijke motivering gegeven moeten worden. Onduidelijk is hoeveel. Uit
Consorzioen
KUBERAvolgt dat u minstens één van drie
boxesmoet
checken: (i) irrelevantie voor de beslissing, of (ii)
acte clair, of (iii)
acte éclairé. Zoals boven bleek, meen ik dat het om een
acte éclairégaat. Gegeven deze conclusie, waar de partijen op kunnen reageren, kunt u overigens bij verwerping van het cassatieberoep desgeraden wellicht toch volstaan met kale verwijzing naar art. 81 Wet RO, gezien het EHRM-arrest in de Nederlandse strafzaak
Baydar, [2] waaruit meer in het algemeen volgt dat niet-motivering van niet-verwijzing pas onvoldoende is in de zin van art. 6 EVRM (en daarmee in de zin van art. 47 EU-Handvest van de Grondrechten) als uw uitspraak daardoor in de omstandigheden van het geval
arbitraryof
manifestly unreasonableis.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
junctoart. 10 Wet BvR). De belanghebbende heeft daarom € 3.462.010 aan overdrachtsbelasting voldaan, gegeven dat [a-straat 1] op dat moment € 58,8 mln waard was. De belanghebbende verkreeg ‘vrij op naam’, zodat de verkoper de eventuele overdrachtsbelasting betaalt, maar ook bij een verkrijging v.o.n. is de verkrijger de overdrachtsbelastingplichtige. [3] Dat de belanghebbende eventuele overdrachtsbelasting civielrechtelijk kan verhalen op de verkoper, is fiscaalrechtelijk niet relevant, zodat de belanghebbende mijns inziens wel belang heeft bij deze procedure.
BNB2011/219. [5] De Inspecteur daarentegen ziet geen nieuw vervaardigd goed en heeft belanghebbendes bezwaar tegen de voldoening van overdrachtsbelasting ongegrond verklaard.
multi tenantverhuur (bedrijfsverzamelgebouw) en daarvoor vóór de verbouwing minder geschikt was. De rechtbank zag daarom naar intern Nederlands recht geen nieuw vervaardigde onroerende zaak:
20.3 Ten slotte is het niet zo dat als sprake is van een verbouwing als bedoeld in het arrest Kozuba, daaruit reeds volgt dat op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet OB sprake is van een belaste levering. Dit is duidelijk in strijd met het systeem van de Wet OB, en volgt ook niet uit de Btw-richtlijn. Of sprake is van een verbouwing als bedoeld in het arrest Kozuba kan daarom in het midden blijven.
BNB2023/13 [11] (zie 5.6 hieronder) gegeven antwoorden op de prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. U overwoog dat art. 12(2) Btw-richtlijn de lidstaten de bevoegdheid geeft om de voorwaarden te stellen voor de toepassing van het criterium ‘vóór eerste ingebruikneming’ bij verbouwing van gebouwen en dat het arrest van het HvJ in de zaak
Kozuba Premium Selection [12] niet aan die bevoegdheid heeft afgedaan omdat het HvJ met zijn omschrijving van de term ‘verbouwing’ (veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik van het gebouw te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen) alleen een ondergrens aangaf van het bereik waarbinnen de lidstaten de criteria voor ‘eerste ingebruikneming’ na een verbouwing kunnen stellen. Volgens u kunnen alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, waaronder vervanging van (een deel van) de bouwkundige constructie, de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan.
Promo 54-arrest [13] van het HvJ (zie 5.8 hierna) dat u het
Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd. Zij heeft het Hof Amsterdam daar echter niet van weten te overtuigen. Dat Hof is bij r.o. 55 van het
Kozuba-arrest (zie 5.4 hieronder) gebleven, inhoudende dat het doel van de btw-richtlijn is om handelingen te belasten die de waarde van het betrokken goed beogen te verhogen en dat die toegevoegde waarde bij een oud gebouw ontstaat wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het ‘op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.’ Het Hof Amsterdam overwoog op die basis en die van HR
BNB2023/13:
BNB2023/23], in het bijzonder het gebruik van het woord ondergrens impliceert het bestaan van een zekere marge voor de lidstaten bij de invulling van het bedoelde criterium. Hieruit volgt, anders dan belanghebbende betoogt, dat de lidstaten bij de implementatie van artikel 12, lid 2, tweede alinea, van de Btw-richtlijn, tot op zekere hoogte, de voorwaarden voor de toepassing van het criterium vóór eerste ingebruikneming in het geval van verbouwingen zelf kunnen bepalen. Die invullingsruimte brengt mee dat van een direct werkende richtlijnbepaling, zoals belanghebbende betoogt, geen sprake is. Een richtlijnbepaling werkt immers alleen direct indien deze voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is en de lidstaten geen invullingsruimte laat. Het rechtstreekse beroep van belanghebbende op artikel 12, lid 2 van de Btw-richtlijn wordt daarom verworpen.”
BNB2023/13 geen grond voor prejudiciële vragen aan het HvJ. De verbouwing had zijns inziens niet geleid tot in wezen nieuwbouw:
5.12 Ter zitting bij het Hof heeft de taxateur, tevens bouwkundig ingenieur, van de Belastingdienst geloofwaardig verklaard dat alleen de vervanging van de hoekkolommen (I) kwalificeert als een in aanmerking te nemen wijziging van de bouwkundige constructie in de hiervoor bedoelde zin. Zij heeft onweersproken verklaard dat de aanleg van de entresol (VI) en de nieuwe trapgatuitsparingen (VII) weliswaar het aanbrengen van ravelen noodzakelijk maakten, maar dat daarmee geen wijzigingen van de bouwkundige constructie (in de in 5.10 bedoelde zin) waren gemoeid.
3.Het geding in cassatie
Promo 54-arrest volgt dat u in HR
BNB2023/13 het
Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd. Het Hof heeft haar beroep op
Promo 54ten onrechte onbehandeld gelaten. Uit r.o. 23 t/m 26 van
Promo 54(zie 5.8 hieronder), volgt volgens haar dat elke ingrijpende verbouwing die bij levering waarde toevoegt voor de heffing van omzetbelasting als een nieuw gebouw moet worden aangemerkt, ongeacht of de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in art. 12(2) Btw-richtlijn geboden mogelijkheid en ongeacht de wijze waarop van die mogelijkheid gebruik is gemaakt. Het Kozuba-arrest behelst dus geen ondergrens van de term ‘verbouwing’, maar een definitie die lidstaten geen discretionaire ruimte laat voor afwijkende invulling. Hieruit volgt dat het lidstaten enkel is toegestaan een criterium te formuleren dat die definitie invult, maar niet om haar als ondergrens te zien en de lat hoger te leggen.
Promo 54vloeit immers voort dat die bepaling, of die nu geïmplementeerd is of niet, in feite zonder belang is voor de vraag onder welke omstandigheden sprake is van een eerste ingebruikneming in de zin van art. 11(1)(a) Wet OB. Daaruit volgt dat u het
Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd en dat de Nederlandse invulling van het vervaardigingsbegrip het Unierecht schendt. De belanghebbende verwijst daarbij naar gelijkluidende opvattingen in de fiscale literatuur (zie onderdeel 6 hieronder).
Consorzio Italian Management [14] gehouden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen; ik neem aan alleen als u het niet met haar eens bent.
de Staatssecretarisheeft het Hof het geschil beoordeeld aan de hand van het rechtskader uit HR
BNB2023/13 en daarbij wel degelijk aandacht besteed aan het
Promo 54-arrest, door het te plaatsen in het kader van het
Kozuba-arrest. Hij ziet de door het Hof gekozen aanpak als logisch. De vraagstelling in
Promo 54richtte zich in het bijzonder op de werking van de btw na verbouwing van gebouwen als een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de hem in art. 12(2) Btw-richtlijn (een ‘kan’-bepaling) gegeven bevoegdheid. Nederland heeft wél gebruik gemaakt van die bevoegdheid.
Promo 54bevat geen aanwijzingen van een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het
Kozuba-arrest. Zoals u in HR
BNB2023/13 overwoog, volgt uit
Kozubaenkel de ondergrens van het begrip ‘verbouwing’, zodat de vervaardigingsvoorwaarde in art. 11(3)(b) Wet OB (oud) een correcte implementatie is. Volgens de Staatssecretaris voldoet het Nederlandse begrip vervaardiging in art. 11(3)(b) Wet OB aan de richtlijn en heeft
Promo 54daarin geen wijziging gebracht.
3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°:
a. krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 of een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, slotalinea, van die wet ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen;
(…).”
1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
BNB2023/13 (zie 5.6 hieronder) en naar HvJ
Kozuba(zie 5.4 hieronder), maar uiteraard niet naar het latere
Promo 54-arrest van het HvJ (zie 5.8 hieronder):
5.Rechtspraak
Van Dijk’s Boekhuis [24] heeft het HvJ de term ‘vervaardigen’ in de (oude) btw-richtlijn uitgelegd. Dat boekhuis herstelde gebruikte schoolboeken en bracht de afnemer het verlaagde btw-tarief in rekening voor levering van boeken. De vraag was of de reparaties een vervaardigd goed opleverden of dienstverlening met betrekking tot een (voort)bestaand goed inhielden. Het HvJ antwoordde:
curs. PJW]:
vervaardigdmet behulp van stoffen of voorwerpen, welke daartoe door de laatste aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verschaft;”
BNB2011/42 (Kinderdagverblijf) [26] betrof een v.o.f. die zich bezig hield met (van btw vrijgestelde) kinderopvang. Zij verkreeg een woon/winkelpand dat zij verbouwde tot kinderdagverblijf waarbij de voorpui op de begane grond werd vernieuwd en een speelterrein werd aangelegd. Het uiterlijk van het pand bleef nagenoeg onveranderd. Aan de v.o.f. werd een naheffingsaanslag opgelegd wegens het in eigen bedrijf vervaardigen van een goed als bedoeld in art. 3(1)(h) Wet OB. Het Hof Den Bosch oordeelde dat het pand na de verbouwing niet kan worden vereenzelvigd met het pand zoals dat voor de verbouwing bestond en dat derhalve door deze verbouwing een goed is ontstaan dat tevoren niet bestond. U zag dat anders:
Van Dijk’s Boekhuis; PJW] is van vervaardiging in de zin van deze bepaling sprake indien een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond. Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit - uitgaande van het spraakgebruik, zoals het Hof van Justitie in bedoeld arrest als maatstaf voorhoudt - dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Door voor de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende sprake was van vervaardiging in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet beslissend te achten of het pand al dan niet is te vereenzelvigen met het pand zoals dat bestond voor de verbouwing, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.”
BNB2023/14 (Wolstoffenfabriek), [27] die in r.o. 3.8 op haar beurt de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Hilten voor HR
BNB2013/111 [28] citeert.
Kozuba [29] betrof een ‘woongebouw’ dat in 1992 was neergezet. Het gebouw werd in 2005 ingebracht in de vennootschap Kozuba en daarna verbouwd voor circa 55% van de beginwaarde ervan. In juli 2007 administreerde Kozuba het gebouw als zelfstandig vast activum en in januari 2009 verkocht zij het aan een derde. De Poolse omzetbelastingwet omschreef ‘eerste ingebruikneming’ van onroerend goed als de overdracht voor gebruik, in de uitoefening van belastbare handelingen, aan de eerste verwerver of gebruiker van een gebouw, een bouwwerk of een gedeelte ervan, nadat het is opgericht of verbeterd, als de uitgaven voor de verbetering ten minste 30% van de beginwaarde bedroegen. In geschil was of de levering in 2009 op die basis was belast met btw. Volgens Kozuba ging het om vrijgestelde verkoop van een oud gebouw. Volgens de fiscus daarentegen was het gebouw na de verbouwing weliswaar boekhoudkundig vanaf 31 juli 2007 bestemd voor gebruik door de vennootschap zelf, maar hadden vanaf die datum geen belastbare handelingen plaatsgevonden, zodat de datum van ‘eerste ingebruikneming’ na verbouwing niet 31 juli 2007 was, maar 15 januari 2009, de datum van de eerste belastbare handeling in verband met het gebouw na verbouwing, nl. de verkoop ervan. Volgens het HvJ blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van de btw-richtlijn niet dat het gebruik van een onroerend goed door de eigenaar moet plaatsvinden in het kader van een belastbare handeling. Levering tot twee jaar na eerste ingebruikneming is hoe dan ook belast. Over de term ‘verbouwing’, die niet wordt omschreven in de btw-richtlijn, overwoog hij dat een gebouw op zijn minst veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen. Een criterium van 30% van de oorspronkelijke waarde om te beoordelen of een pand zodanig is verbouwd dat het daarna (weer) voor het eerst in gebruik wordt genomen, is op zichzelf niet in strijd met de richtlijn (maar de regel dat ‘eerste ingebruikneming’ pas geschiedt bij belast handelen is dat wel). Over ‘eerste ingebruikneming’ en ‘verbouwen’ overwoog het HvJ:
52 Die term mag dan niet eenduidig zijn – zoals wordt bevestigd door de verschillende taalversies ervan, waaronder het Engelse „conversions”, het Duitse „Umbauten”, het Roemeense „transformări” en het Poolse „przebudowa” – hij suggereert op zijn minst dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.
53 Die uitlegging van het begrip „verbouwing” vindt steun in de rechtspraak van het Hof volgens welke de levering van een onroerende zaak bestaande uit een terrein en een oud gebouw waarvan de vervaardiging tot een nieuw gebouw gaande is, van btw is vrijgesteld, wanneer het oude gebouw op het tijdstip van de levering slechts gedeeltelijk is gesloopt en, althans gedeeltelijk, nog in gebruik is (arrest van 12 juli 2012, J. J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C‑326/11, EU:C:2012:461, punt 39).
54 Het begrip „verbouwing” omvat dus met name het geval waarin voltooide of voldoende gevorderde werkzaamheden hebben plaatsgevonden waarna het betrokken gebouw voor andere doeleinden zal worden gebruikt.
55 De uitlegging van het begrip „verbouwing” in punt 52 van het onderhavige arrest sluit overigens aan bij het doel van de btw-richtlijn, dat er met name in bestaat een handeling te belasten die de waarde van het betrokken goed beoogt te verhogen. Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft uiteengezet in de punten 71 en 72 van zijn conclusie, resulteert die toegevoegde waarde in het geval van nieuwe gebouwen uit bouwwerkzaamheden die de materiële werkelijkheid ingrijpend wijzigen doordat zij de overgang bewerkstelligen van een onbebouwd stuk grond of een nog niet eens bouwrijp gemaakt stuk grond naar een bewoonbaar gebouw. Voor een oud gebouw ontstaat die toegevoegde waarde wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.
56 In casu is voor de omzetting van het begrip „verbouwing” van artikel 12, lid 2, van de btw-richtlijn in Pools recht, in artikel 2, punt 14, van de btw-wet gebruik gemaakt van het begrip „verbetering”.
57 Mits laatstgenoemd begrip door de nationale rechters aldus wordt uitgelegd dat het synoniem is met de term „verbouwing” in de in punt 52 van dit arrest gepreciseerde zin, kan dat terminologieverschil op zichzelf beschouwd er evenwel niet toe leiden dat de btw-wet onverenigbaar is met de btw-richtlijn.
58 In dit geval bedroegen de uitgaven voor de „verbetering” van het betrokken gebouw 55 % van de beginwaarde ervan. Hoewel een dergelijk percentage reeds vooraf suggereert dat de aan het gebouw aangebrachte wijzigingen er wegens hun omvang aan hebben kunnen bijdragen dat de omstandigheden waaronder het wordt betrokken aanzienlijk zijn veranderd, staat het aan de nationale rechter om op basis van de bewijsstukken waarover hij beschikt, te beoordelen in hoeverre de in het hoofdgeding aan de orde zijnde „verbetering” heeft geleid tot een verandering van betekenis aan dat gebouw in de in punt 52 van dit arrest gepreciseerde zin.”
BNB2023/14 (Wolstoffenfabriek) [30] , onderdelen 4.6 t/m 4.38.
BNB2023/13 [31] heeft u prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant beantwoord over ‘in wezen nieuwbouw’. De zaak betrof een kantoorgebouw dat was verbouwd tot hotel en daarna was overgedragen. Dat gebouw was vóór verbouwing € 4,8 mln waard. De verbouwing kostte circa € 7 mln en na de verbouwing was het circa € 16 mln waard. In geschil was of met de verbouwing een goed was vervaardigd in de zin van art. 11(3)(b) Wet OB. De belanghebbende meende van wel, waardoor haar verkrijging zou zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van de samenloopvrijstelling. De Inspecteur deelde die opvatting niet. De Rechtbank wilde weten aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of werkzaamheden aan een onroerende zaak ‘in wezen nieuwbouw’ zijn. U antwoordde als volgt:
6.4.1 Bij de beantwoording van de vraag of in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. [32] Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een verbouwing zal niet snel zó ingrijpend zijn dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB ontstaat.
6.4.2 De overige door de Rechtbank in haar prejudiciële vraag 1 vermelde factoren - te weten wijzigingen in de bouwkundige identiteit/uiterlijke herkenbaarheid, wijzigingen in functie in de zin van aanwendingsmogelijkheden, de grootte van de gedane investeringen en de door verbouwing gerealiseerde meerwaarde - kunnen, evenals andere factoren aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Doorslaggevend zijn zij niet, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en noodzakelijk evenmin.”
Kozuba-arrest van het HvJ binnen de EU-rechtelijke kaders van art. 12(2) Btw-richtlijn gebleven:
‘vóór eerste ingebruikneming
’in het geval van verbouwing van gebouwen zelf kunnen bepalen. Hieraan doet de uitleg van het hiervoor bedoelde begrip verbouwing in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 november 2017, Kozuba Premium Selection sp.z o.o., C-308/162, niet af. Met die uitleg heeft het Hof van Justitie namelijk alleen de ondergrens gegeven voor de gevallen waarin lidstaten een regeling kunnen treffen met betrekking tot de invulling van het criterium ‘vóór eerste ingebruikneming’ van een gebouw, en heeft het geen eisen gesteld aan de voorwaarden die de lidstaten overigens aan die regeling verbinden.”
Wolstoffenfabriek(HR
BNB2023/14) [33] over dezelfde kwestie. Die zaak betrof een voormalige wolstoffenfabriek die in vier bouwdelen was ontwikkeld tot
retail-centrum. De koper meende dat die ontwikkeling in wezen had geresulteerd in nieuwbouw. Volgens de Inspecteur daarentegen was er slechts gerenoveerd. In lijn met de conclusie van mijn ambtgenoot Ettema oordeelde u in die zaak dat in wezen nieuwbouw was ontstaan, dat de eerste ingebruikneming daarom btw-belast was en dat de samenloopvrijstelling van overdrachtsbelasting dus van toepassing was:
(…).
2.3.2 Bij de beantwoording van de vraag of in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Factoren zoals de eventuele functiewijziging, de (bouwkundige) identiteit, de uiterlijke herkenbaarheid of de naamsbekendheid van een gebouw voor en na de verbouwing kunnen aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Zij zijn voor die beoordeling echter niet doorslaggevend, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en evenmin noodzakelijk. [34]
Promo 54 [35] betrof een bouwproject van twee samenwerkende vennootschappen – Promo 54 en Immo 2020 – die een oude school hadden verbouwd tot appartementen en kantoren. De samenwerkingsovereenkomst bepaalde dat Immo 2020, eigenaar van terrein en gebouw, Promo 54 opdracht gaf om te verbouwen en de appartementen te verkopen. De bedoeling was kennelijk om enerzijds een reeds lang bestaande onroerende zaak te leveren (btw-vrijgesteld) en daarnaast een renovatiedienst te leveren (6% btw). De Belgische fiscus, Rechtbank en Hof vonden dat echter een kunstmatige opsplitsing uitsluitend om fiscale redenen van wat in wezen één transactie was en oordeelden dat het om levering van nieuwe appartementen ging, waarvoor het 21%-tarief zou gelden. Daarmee stond nog niet vast dat die levering ook btw-belast was. De vraag was of er een (nieuwe) eerste ingebruikneming was en of dat beslissend was, gegeven dat België art. 12(2) Btw-richtlijn niet had omgezet in nationale wetgeving. Promo 54 meende dat elk gebouw vanaf de eerste ingebruikneming zijn ‘nieuw’ karakter verliest omdat België geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid ex art. 12(1)(a) btw-richtlijn om de voorwaarden te bepalen waaronder het criterium ‘eerste ingebruikneming’ kan worden toegepast bij de verbouwing van gebouwen. Daarzonder kan de fiscus ‘eerste ingebruikneming’ niet uitbreiden tot de ingebruikneming van een gerenoveerd gebouw dat immers al eerder, bij het ontstaan van het gebouw, voor het eerst in gebruik was genomen, aldus Promo 54. Het Belgische Hof van Cassatie vroeg het HvJ of inderdaad bij niet-gebruik van art. 12(1)(a) btw-richtlijn de levering van eerder in gebruik genomen gebouwen ook na (ingrijpende) ver(nieuw)bouw onbelast blijft. Het HvJ antwoordde:
Promo 54van het HvJ geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen over de Nederlandse invulling van ‘in wezen nieuwbouw’, van de criteria ‘vervaardigen’ en ‘eerste ingebruikneming’ bij de toepassing van de litigieuze samenloopvrijstelling. Die zaak betrof de transformatie van een voormalig kantoorpand in een hotel. De Rechtbank overwoog (ik laat voetnoten weg):
(…).
BNB2023/13; zie 5.6 hierboven; PJW] en 11 november 2022 [HR
BNB2023/14, zie 5.7 hierboven; PJW] heeft overwogen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zoals voorgesteld door belanghebbende.
(…).
Promo 54geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen:
BNB2023/13; zie 5.6 hierboven; PJW] en 11 november 2022 [HR
BNB2023/14; zie 5.7 hierboven; PJW] heeft overwogen.”
Consorzio Italian Management [38] waarnaar de belanghebbende verwijst om u ervan te overtuigen prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen, overwoog de Grote Kamer van het HvJ onder meer als volgt:
Kubera [39] overwoog de Grote Kamer van het HvJ als volgt over de vraag of een hoogste nationale rechter in het kader van een verlofstelsel moet motiveren waarom hij een opgeworpen vraag van EU-recht niet prejudicieel verwijst naar het HvJ als hij geen verlof tot cassatieberoep of herzieningsverzoek geeft:
acte clairof
acte éclairé; PJW].
6.Literatuur
NTFR2024/1298) bekritiseerde uw prejudiciële arrest HR
BNB2023/13 in zijn commentaar op de nu in cassatie bestreden Hofuitspraak:
V-N2023/13.14 plaatste in haar commentaar op het
Promo 54-arrest EU-rechtelijke kanttekeningen bij uw rechtspraak:
Promo 54af dat een ‘verbouwing’ tot verplicht achterwege laten van de vrijstelling leidt:
Promo 54dat ‘vervaardiging’ (in wezen nieuwbouw) geen vereiste is voor een ‘verbouwing’ en daarmee evenmin voor de terugkeer van een gebouw naar de fase vóór eerste ingebruikneming. Dat betekent zijns inziens dat (uw rechtspraak over) de Nederlandse implementatie onjuist is: een lidstaat mag voor een ‘eerste ingebruikneming’ niet als voorwaarde stellen dat een nieuw goed is vervaardigd; een ‘verbouwing’ is voldoende. Zodra daarvan sprake is,
moetde op die verbouwing volgende ingebruikneming ook aangemerkt worden als een (nieuwe) eerste ingebruikneming:
4. Analyse Promo 54 arrest
Kozuba-arrest gegeven omlijning van het begrip verbouwing in de zin van art. 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn leidend maakt voor de vraag of sprake is van een gebouw vóór de eerste ingebruikneming in de zin van art. 12 lid 1 onderdeel a Btw-richtlijn en daarmee voor toepassing van art. 135 lid 1 onderdeel j van die richtlijn. Daarmee is het tweede lid van art. 12 van de richtlijn de facto een dode bepaling (…).
Promo 54-arrest af dat de automatische terugkeer naar de fase vóór eerste ingebruikneming niet afhangt van de vraag of de lidstaat gebruik heeft gemaakt van de verbouwingsoptie. Net als bij het definiëren van het begrip bouwterrein staat de Btw-richtlijn de lidstaten bij verbouwing van een gebouw dus toe de voorwaarden te bepalen, maar die voorwaarden moet dan wel luiden zoals het HvJ EU die heeft ingevuld. Er resteert ook hier dus geen reële vrijheid voor de lidstaten.
6.De ene vage norm vervangen door een andere vage norm
Kozuba-arrest omlijnde verbouwingsbegrip. Dit spoort ook met de conclusie van A-G Ettema van 12 december 2017, pt. 6.26 bij zaaknr. 16/04577, ECLI:NL:PHR:2017:1415,
V-N2018/7.15. Daar merkt zij op dat het ‘in wezen nieuwbouw’ vereiste ‘meer’ vergt dan de eis die het HvJ EU aan een verbouwing stelt, namelijk dat sprake is van een functiewijziging of ingrijpende aanpassingen. Niet elke functiewijziging of ingrijpende aanpassing zal immers leiden tot in wezen nieuwbouw. Al met al meen ik dan ook dat de vervaardigingseis strenger is dan de in het
Kozuba-arrest geëiste veranderingen van betekenis van het gebouw.
Kozuba-arrest, pt. 55, op dat de uitlegging van het begrip ‘verbouwing’ aansluit bij het doel van de Btw-richtlijn, dat er met name in bestaat een handeling te belasten die de waarde van het betrokken goed beoogt te verhogen.
Promo 54-arrest weliswaar aangeeft dat een kwantitatief criterium mag worden gebruikt, maar dat daarbij dan wel de draagwijdte van het begrip verbouwing in acht moet worden genomen. [44] Volgens mij betekent dit dat de lidstaten eigenlijk geen gebruik kunnen maken van een dergelijk kwantitatief criterium, omdat voldaan moet zijn aan de kwalitatieve voorwaarde dat sprake moet zijn van veranderingen van betekenis, die dan bovendien moeten zijn bedoeld om het gebruik van het gebouw te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen. Of heeft het HvJ EU hier oog voor de problemen van de lidstaten bij het vaststellen van een wettelijk toetsingskader en wordt toegestaan dat een kwantitatief criterium wordt gebruikt mits dat criterium in het algemeen maar spoort met het door het HvJ EU ingevulde verbouwingsbegrip.
7.Betekenis in wezen nieuwbouw-arresten na Promo 54
Kozuba-arrest gaf aan het begrip verbouwing niet in de weg staat aan de eis, van art. 11 lid 3 (thans vijfde) onderdeel b Wet OB 1968, dat de verbouwing tot vervaardiging moet hebben geleid. Volgens de Hoge Raad geeft het HvJ EU alleen de ondergrens van het begrip verbouwing aan. Naar mijn idee geeft het HvJ EU evenwel aan dat in ieder geval sprake is van een verbouwing als (…) het betrokken gebouw (tenminste) veranderingen van betekenis [heeft] ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen. De omstandigheid dat dit ook het geval is bij het verrichten van meeromvattende werkzaamheden zoals vervaardiging betekent niet dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om de ondergrens van het begrip verbouwing tot dat niveau te verhogen. De door mij voorgestane uitleg lijkt te worden bevestigd door het
Promo 54-arrest. Uit het arrest volgt immers dat de draagwijdte van het door het HvJ EU ingevulde begrip verbouwing in acht moet worden genomen. [45] Het in Kozuba omlijnde begrip ‘verbouwing’ wordt daar bovendien betrokken op de verbouwing om te beoordelen of sprake is van een verplichte terugkeer naar de fase vóór de eerste ingebruikneming in de zin van art. 12 lid 1 onderdeel a Btw-richtlijn. [46] Ook daaruit leid ik af dat in Nederland de verbouwingsoptie de facto niet - of onjuist – is geïmplementeerd door de gestelde vervaardigingseis. Bij die uitleg komen wij voor verbouwingen die niet tot vervaardiging leiden - net als in België - rechtstreeks terecht bij het in art. 11 lid 1 onderdeel a onder 1° Wet OB 1968 wel geïmplementeerde begrip ‘vóór eerste ingebruikneming’ van art. 12 lid 1 Btw-richtlijn.
BNB1999/213. Het ligt mijns inziens overigens niet voor de hand om de invulling van een communautair btw-begrip ter zake van een werk in
roerendestaat (‘vervaardigen’) te zoeken in nationale
inkomstenbelastingrechtspraak over
onroerende zaken.
Promo 54, PJW] ligt nadrukkelijk de vraag op tafel of de Hoge Raad in zijn ‘in wezen nieuwbouw’-arresten van eind 2022 niet een te strenge invulling aan dit begrip heeft gegeven door in alle gevallen ingrijpende aanpassingen van de bouwkundige constructie te vereisen. Het is immers zeer wel denkbaar dat ook zonder dergelijke aanpassingen een gebouw veranderingen van betekenis ondergaat en hierdoor geschikt wordt voor een andere functie (bijvoorbeeld van kantoor naar hotel) of onder ingrijpend andere omstandigheden wordt gebruikt (van socialehuur-appartement naar vrijesector-appartement).
(…)
Onder welke omstandigheden sprake is van een door een verbouwing vervaardigd gebouw, houdt de fiscale praktijk en rechtspraak al decennia bezig. Eind 2022 leek het dat de Hoge Raad ter zake duidelijkheid heeft verschaft. Nog geen vier maanden later heeft het Promo 54-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie de vraag opgeroepen of wij wellicht terug zijn op slopershoogte.
7.Beoordeling
BNB2023/13 (zie 5.6 hierboven) uitgewerkt als inhoudende dat het resultaat van de verbouwing op één lijn moet kunnen worden gesteld met een nieuw gebouw en dat daarvan alleen sprake kan zijn bij wijzigingen in de bouwkundige constructie, waaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie. Of die wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest dat in wezen nieuwbouw is ontstaan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een verbouwing zal volgens u niet snel zó ingrijpend zijn dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van art. 11(3)(b) Wet OB ontstaat.
Kozuba(zie 5.4 hierboven) en
Promo 54(zie 5.8 hierboven) volgt dat het HvJ de strekking van de vrijstelling van levering van een ‘oud’ gebouw ziet in het doel van de btw-richtlijn om alleen handelingen te belasten die de waarde van het betrokken goed beogen te verhogen. Als een bestaand gebouw niet ver(nieuw)bouwd, gerenoveerd, of anderszins drastisch opgeleukt is, is geen sprake van relevante toegevoegde waarde en is er dus geen grond om over die niet-toegevoegde waarde te heffen. In die benadering zou elke verbouwing die tot waardetoevoeging leidt (zoals die van de belanghebbende) tot belasting van de levering na die verbouwing leiden. Dat gevolg trekt het Hof echter niet. In de zaak
Kozubalijkt hij juist hetzelfde criterium als uw ‘in wezen nieuwbouw’ te gebruiken in zijn overweging (r.o. 55) dat “die toegevoegde waarde (…) voor een oud gebouw ontstaat (…) wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.”
Promo 54-arrest, komt daarin
nietterug de overweging dat pas van toegevoegde waarde gesproken kan worden als het verbouwde gebouw op één lijn gesteld kan worden met een nieuw gebouw. R.o. 25 van
Promo 54(over ‘verbouwing van gebouwen’) verwijst wel naar r.o. 52 van
Kozuba(‘veranderingen van betekenis’), maar
nietnaar r.o. 55 van
Kozuba(‘op één lijn met een nieuw gebouw’). R.o. 23 van
Promo 54zegt slechts dat (
curs. PJW)
voor zoverde levering van een oud gebouw dat een verbouwing heeft ondergaan, net als de levering van een nieuw gebouw vóór de eerste ingebruikneming ervan, toegevoegde waarde genereert, voldoet zij aan het criterium van de „eerste ingebruikneming” (…) en levert zij een belastbare handeling op”.
Promo 54niet óók zegt dat voor die ‘toegevoegde waarde’ vereist is dat het bestaande gebouw ‘dermate ingrijpend’ is verbouwd dat ‘het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw’ en waarom hij zelfs nergens
verwijstnaar r.o. 55 van
Kozubawaarin hij dat wél zei. Zoals de bijna complete literatuur meent en anders dan de Staatssecretaris stelt, lijkt dit een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het ‘op één lijn met een nieuw gebouw’-criterium in
Kozuba: uit niets in het
Promo 54-arrest valt op te maken dat de levering van een verbouwd gebouw alleen dan de vereiste toegevoegde waarde genereert als die verbouwing op één lijn gesteld kan worden met nieuwbouw, en te minder dat ingrepen in het bouwskelet vereist zijn. In andere taalversies van r.o. 23 is dat niet anders. De Duitse versie lijkt zelfs te zeggen dat
elkeverbouwing (
Umbautung) meerwaarde creëert en de levering ervan dus tot een eerste ingebruikneming en daarmee tot heffing leidt:
Kozuba(en ook in
Promo 54) bovendien dat de niet-omschreven term ‘verbouwing’ ‘op zijn minst’ inhoudt ‘dat het (…) gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen’. Ik vat dat op als ofwel (i) functiewijziging (‘het gebruik wijzigen’) ofwel (ii) ingrijpende aanpassing van de wijze waarop dezelfde functie door de gebruiker(s) wordt benut (‘ingrijpende aanpassing van de omstandigheden waaronder het wordt betrokken’). Dat klinkt inderdaad, zoals de bijna complete literatuur signaleert, minder ingrijpend dan ‘vervaardigen’ c.q. ‘op één lijn met een nieuw gebouw’. Functiewijzigingen en ingrijpende aanpassing van de benuttings-omstandigheden van de bestaande functie zijn immers ook denkbaar zonder ingrepen in de bouwkundige constructie. De ombouw van een school in appartementen of kantoren of van een ziekenhuis in een hotel kan heel wel mogelijk zijn zonder significante ingrepen in de fundering of het skelet van het gebouw.
BNB2023/13 (zie 5.6 hierboven) van dit ‘veranderingen van betekenis’-criterium als ‘ondergrens’ voor invulling van ‘eerste ingebruikneming’ bij verbouwde gebouwen gebaseerd is op ’s Hofs gebruik van de term ‘op zijn minst’ in r.o. 52 van
Kozuba. ‘Veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de gebruiksomstandigheden ingrijpend aan te passen’ is volgens u de ondergrens van wat de lidstaten ‘op zijn minst’ als ‘verbouwing’ (‘transformation’; ‘conversions’; ‘Umbauten’) moeten beschouwen als zij ‘verbouwing’ gebruiken als criterium voor invulling van de term ‘eerste ingebruikneming’ van een onroerende zaak. Die uitleg lijkt niet onlogisch, maar het
Kozuba-arrest lijkt dan wel innerlijk tegenstrijdig: het criterium ‘veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de gebruiksomstandigheden ingrijpend aan te passen’ (r.o. 52) lijkt bepaald ontspannener (een lagere drempel) voor ‘eerste ingebruikneming’ dan ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ (r.o. 55: “peut être assimilé à un nouveau bâtiment”; “may be regarded as a new building”; “einem Neubau gleichgestellt werden kann”; “pueda asimilarse a un nuevo edificio”). Voor een nieuw gebouw zijn immers constructieve ingrepen (is in elk geval een bouwskelet) vereist. Het gebruik van de term ‘op zijn minst’ (‘à tout le moins’; ‘at the very least’; ‘zumindest’; ‘como mínimo’) suggereert dat de lidstaten discretionaire ruimte hebben tussen het minimum ‘veranderingen van betekenis’ en het maximum ‘op één lijn met een nieuw gebouw’. Dat strookt echter niet met de nadruk die het Hof legt op mededingingsneutraliteit met het oog op vergelijkbare btw-inning in alle lidstaten en evenmin met de verwaarloosbaar lijkende bewegingsruimte die hij de lidstaten in
Promo 54laat bij de uitoefening of niet-uitoefening van de bevoegdheid in art. 12 btw-richtlijn om de voorwaarden voor een eerste ingebruikneming te bepalen.
Promo 54wijkt niet af van
Kozubaals:
(i) de lidstaten ingevolge art. 12 btw-richtlijn hun voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ inderdaad mogen laten uiteenlopen van ‘verbouwing’ zoals omschreven in
Kozuba(‘ten minste’ veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de gebruiks-omstandigheden ingrijpend aan te passen) tot ‘vervaardigen’ zoals door u omschreven in HR
BNB2023/13 (in wezen nieuwbouw; ten minste significante ingrepen in het bouwskelet)
of
(ii) het HvJ zich ondanks zijn van ‘een nieuw gebouw’ afwijkende formulering in
Kozubaen
Promo 54en ondanks het in
Promo 54ontbreken van de in
Kozubafigurerende term ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ van geen discrepantie bewust is en meent dat zijn boven (7.3) geciteerde r.o. 23 van
Promo 54impliceert – gegeven zijn nadruk op de vereiste mededingingsneutraliteit – dat bij een oud gebouw pas belastbare meerwaarde ontstaat als het na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ gesteld kan worden, ook al zegt hij dat laatste dus niet in
Promo 54, maar wel in
Kozuba. Met name de Duitse tekst kan ook als volgt gelezen worden: ‘
daarde levering van een omgebouwd oud gebouw
net zoalsde levering van een nieuw gebouw voor de eerste ingebruikneming meerwaarde creëert ….’. De andere taalversies suggereren echter eerder: ‘
alsde levering van een omgebouwd oud gebouw net zoals de levering van een nieuw gebouw voor de eerste ingebruikneming meerwaarde creëert ….’. In de laatste lezing geeft deze zinsnede geen uitsluitsel over wat vereist is voor het aannemen van meerwaardecreatie.
Promo 54minstens suggereert dat discretionaire bevoegdheid feitelijk niet bestaat. De r.o. 30 en 31 van dat arrest zeggen dat ‘de btw-heffing (…) voortvloeit uit het fundamentele beginsel dat de toegevoegde waarde daarvoor bepalend is en uit de definities die zijn verstrekt in de rechtspraak van het Hof’ en dat het ontbreken van nationale invulling van ‘eerste ingebruikneming’ de belastbaarheid van levering van een significant verbouwd gebouw niet kan wegnemen omdat lidstaten het begrip ‘eerste ingebruikneming’ niet zelf kunnen wijzigen. Kennelijk bepalen niet de lidstaten, maar bepaalt het HvJ de criteria voor de toepassing van dat begrip. Hoewel dat ‘aan de verwijzende rechter staat’, bepaalt het HvJ in
Promo 54ook zelf dat ‘geen twijfel lijkt te bestaan’ dat de veranderingen aan de oude school “van betekenis” waren in de zin van ’s Hofs rechtspraak en dat EU-rechtconforme uitlegging van het Belgische recht ertoe leidt dat de levering van de appartementen niet is vrijgesteld.
Kozuba(r.o. 42-46) benadrukte belang van mededingingsneutraliteit van de btw-heffing met het oog op de vereiste vergelijkbare inning van eigen EU-middelen in alle lidstaten ligt betekenisvolle bewegingsruimte voor de lidstaten ook niet voor de hand. Hoewel art. 135(1)(j) jo. art. 12 btw-richtlijn verwijst naar
door de lidstatenvastgestelde voorwaarden voor vrijstelling, “dienen (de vrijstellingen) te berusten op zelfstandige begrippen van Unierecht, opdat de btw-grondslag op uniforme wijze en volgens gemeenschappelijke regels kan worden bepaald”, aldus
Promo 54. Hoewel art. 12(2) btw-richtlijn lidstaten toestaat voorwaarden te bepalen voor de toepassing van de term ‘eerste ingebruikneming’ op verbouwde gebouwen, kan die bepaling volgens het HvJ “niet in die zin (…) worden uitgelegd dat de lidstaten een zodanige beoordelingsmarge hebben dat zij in hun nationale wettelijke regelingen het begrip ‘eerste ingebruikneming’ zelf kunnen wijzigen, omdat dan het gevaar bestaat dat die vrijstelling haar nuttig effect wordt ontnomen.”
Promo 54naar de vereiste meerwaardecreatie zoals uitgelegd in
Kozuba, impliceert dat de voor btw-heffing vereiste meerwaarde bij verbouwing van een bestaand gebouw pas ontstaat als het na verbouwing op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw, zoals hij in r.o. 55 van
Kozubaal had gezegd. Bovendien wijst het Hof in
Promo 54op het Belgische beleid om (
curs. PJW) “oude gebouwen die dermate verbouwd zijn dat zij
de kenmerken van een nieuw gebouw vertonen, [gelijk te stellen] met
nieuwegebouwen.” De twee belangrijkste ‘kenmerken’ van een nieuw gebouw zijn een fundering en een bouwskelet.
Promo 54verwarrend is door het ontbreken van verwijzing naar het criterium ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ dat wél gesteld werd in
Kozuba. Mogelijk was de desbetreffende drie-kamer in wens of gedachten al bij de overheveling van prejudiciële vragen over de btw naar het Gerecht, die voor de zaak
Promo 54echter nog niet gold.
Kozuba, noch
Promo 54toegespitst was op de vraag die ons bezig houdt. In
Kozubamoest het Hof voorkomen dat Polen de vrijstelling voor ‘oude’ gebouwen te klein maakte door bijna elke ingebruikneming na een enigszins in de papieren lopende verbouwing aan te merken als belast, en in
Promo 54moest hij voorkomen dat niet-gebruik van de bevoegdheid om de voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ te bepalen, zou leiden tot eeuwige vrijstelling na de
eerste‘eerste ingebruikneming’ toen het gebouw ècht nieuw was.
Promo 54afwijkt van
Kozuba, althans van r.o. 55 van
Kozuba, (b) dat ‘in wezen nieuwbouw’, althans bouwkundig ingrijpen, na
Promo 54een te strenge eis is voor btw-belaste levering van verbouwde gebouwen (dus een te ruime vrijstelling voor de levering van verbouwde gebouwen inhoudt) en (c) dat u daarom prejudiciële vragen moet stellen.
Clairnoch
éclairéachten de auteurs hoeveel ruimte de lidstaten nog hebben om criteria voor ‘eerste ingebruikneming’ na ‘verbouwing’ te bepalen.
Kozuba) en daarvoor bouwkundige ingrepen vereist zijn, of dat al voldoende is dat ‘veranderingen van betekenis’ zijn aangebracht, ‘bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen (r.o. 52
Kozubaen r.o. 25
Promo 54) – of dat die twee verschillend ogende criteria geacht moeten worden congruent te zijn, zoals ik vermoed in verband met de vereiste mededingings-neutraliteit van btw-heffing met het oog op vergelijkbare inning van EU-eigen middelen in alle lidstaten. Een lagere drempel dan ‘in wezen nieuwbouw’ voor terugkeer naar de fase vóór ingebruikneming is immers onverenigbaar met die neutraliteit omdat zo’n lagere drempel tot gevolg heeft dat ver(nieuw)bouw eerder tot btw-heffing leidt dan nieuwbouw. Zoals Van der Wulp opmerkte (zie 6.6 hierboven): (verplichte) btw-heffing bij vernieuwde gebouwen is alleen mededingingsneutraal als de renovatie op één lijn kan worden gesteld met nieuwbouw. Uw criterium (minstens ingrepen in het bouwskelet) is vanuit dat neutraliteitsoogpunt dus beter dan het slapper lijkende
Promo 54-criterium (‘veranderingen van betekenis’)
alsdat laatste criterium inderdaad al eerder dan na in wezen nieuwbouw zou leiden tot een (nieuwe) ‘eerste ingebruikneming’. Nieuwbouw is immers onmogelijk zonder bouwskelet.
Promo 54-criterium niet haalt. Anders dan de Staatssecretaris, meen ik echter dat op basis van de vastgestelde feiten niet geoordeeld kan worden dat het gebouw geen veranderingen van betekenis heeft ondergaan bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen (functiewijziging) of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen (ingrijpend andere benutting van dezelfde functie). Een dergelijk oordeel heeft het Hof Amsterdam ook niet gegeven, en niet valt in te zien waarom een verbouwing met een kostprijs van 400% van de aanschafprijs om (lucratiever)
multi tenantverhuur mogelijk te maken geen verandering van betekenis zou zijn die bedoeld is om de omstandigheden waaronder het gebouw wordt betrokken ingrijpend aan te passen (ingrijpend andere benutting van de functie ‘verhuur’).
Kozuba(‘op één lijn met een nieuw gebouw’) en op de volstrekte onwaarschijnlijkheid dat een 3-kamer zonder conclusie en zonder enige toelichting in 2023 zou willen afwijken van een 5-kamerarrest mét conclusie uit 2017, mede gegeven dat het 2023-arrest routineus en kennelijk instemmend verwijst naar dat 2017-precedent (zij het merkwaardigerwijs niet naar die cruciale r.o. 55 van
Kozuba). Zoals gezegd: ‘om’ gaan doet het HvJ in beginsel alleen in een grote kamer.
Cilfit [53] ; r.o. 9) en ook het boven geciteerde arrest
Consorzio(r.o. 54) benadrukken dat de prejudiciële procedure geen rechtsmiddel van de partijen is en dat als een partij stelt dat een vraag van uitlegging van Unierecht rijst, dat niet impliceert dat zo’n vraag daarmee is ‘opgeworpen’ in de zin van artikel 267 VwEU en tot verwijzing noopt. In de boven eveneens geciteerde r.o. 48 van
Consorziooverwoog het HvJ dat het feit dat het EU-recht anders of op meer manieren kan worden gelezen, nog geen redelijke twijfel over de juiste uitlegging impliceert als geen van die verschillende lezingen de nationale rechter voldoende aannemelijk lijken, “met name gelet op de context en het doel van die bepaling en de regeling waarvan zij deel uitmaakt.” Belanghebbendes lezing van
Promo 54lijkt mij, gegeven de in 7.16 hierboven weergegeven context, onvoldoende aannemelijk om de redelijke twijfel in de zin van r.o.48 van
Consorziote doen ontstaan.
Consorzioen
KUBERAwel dat als u geen vragen stelt aan het HvJ omdat u
Promo 54niet in tegenspraak acht met (r.o. 55 van)
Kozuba, die reden voor niet-verwijzen in beginsel uit uw arrest zal moeten blijken. Ook als u de zaak met art. 81 Wet RO zou willen afdoen, zal volgens
KUBERAin beginsel toch enige EU-rechtelijke motivering verstrekt moeten worden. [54] Onduidelijk is hoeveel motivering in dat geval vereist is. Dat hangt kennelijk van de omstandigheden af en wordt wellicht duidelijker in ’s Hofs antwoorden op de aanhangige prejudiciële vragen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de vreemdelingenzaak C-767/23
Remling. [55] Uit
Consorzioen
KUBERAvolgt mijns inziens dat u bij toepassing van zowel art. 80a Wet RO (immers geen formele maar een materiële niet-ontvankelijkheid) als art. 81 Wet RO minstens één van drie
boxesmoet
checkenals één van beide partijen een serieus en gedocumenteerd verzoek om verwijzing heeft gedaan, zoals in casu: (i) irrelevantie voor de beslissing van het geschil, of (ii)
acte clair, of (iii)
acte éclairé. Het EU-recht noopt daartoe, hoezeer u ook eerder anders heeft beslist [56] en hoezeer ook uit uw expliciete niet-volgen van mijn voormalig ambtgenoot Niessen in de zaak HR
BNB2017/11 [57] blijkt dat u niets voelt voor standaardmotiveringen voor bepaalde categorieën 80a- of 81 Wet RO-gevallen:
acte clair– en moet u verwijzen – als u de toepassing van EU-recht die de advocaat-generaal voorstaat, niet deelt. Ik denk dat het HvJ daar anders over denkt en dat die omstandigheid volgens de twee genoemde arresten hoogstens een reden moet zijn om ‘zeer zorgvuldig’ te zijn bij de toepassing van ’s Hofs
Cilfit-criteria voor (niet-)verwijzing, net zoals de omstandigheid dat rechters in andere lidstaten andere toepassingen kiezen [59] of de omstandigheid dat een nationale rechtbank of hof de volgens u klare kwestie wél heeft verwezen naar het Hof: u bent dan niet verplicht het antwoord af te wachten als u het al weet. [60]
Baydar, [61] waaruit meer in het algemeen volgt dat niet-motivering van niet-verwijzing pas onvoldoende is in de zin van art. 6 EVRM (en daarmee in de zin van art. 47 EU-Handvest van de Grondrechten, dat immers ingevolge art. 52(3) Handvest conform de uitleg door het EHRM van art. 6 EVRM uitgelegd moet worden) als uw uitspraak daardoor in de omstandigheden van het geval
arbitraryof
manifestly unreasonableis. Dat was kennelijk wel het geval in de zaak
Georgiou v. Greece, [62] waarin de hoogste Griekse rechter – zonder voorafgaande conclusie – een relevant ogend verzoek om verwijzing naar het HvJ straal negeerde:
Kozuba) betekent dat enigszins significante ingrepen in fundering of bouwskelet vereist zijn, gegeven dat een nieuw gebouw ondenkbaar is zonder fundering of bouwskelet. ’s Hofs criterium ‘veranderingen van betekenis …’ laat daarvoor immers teveel vaagheid en de eis van bouwkundige ingrepen zou duidelijker, robuuster en daarmee rechtszekerder en uniformer in de hele EU zijn.