Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
turnkeyopgeleverd door de aannemer op [datum 4] 2018. De werkzaamheden betroffen het
strippenvan de binnenzijde van het gebouw, waardoor het gebouw aan de binnenzijde aanzienlijk is veranderd. De kantoorruimten hebben plaatsgemaakt voor hotelkamers. In verband daarmee zijn er sanitaire aanpassingen uitgevoerd en is er een sprinklerinstallatie en een nieuwe verwarming geplaatst.
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
Kinderdagverblijfarrest [11] en, wat betreft de bouwkundige constructie, in één van de op 8 maart 2013 gewezen arresten [12] , waarin de Hoge Raad overwoog:
Orthepedischeschoenenarrest. [15] In het laatstgenoemde arrest overwoog de Hoge Raad onder meer als volgt:
Van Dijk’s Boekhuisoverwoog het HvJ als volgt:
Van Dijk’s Boekhuisde vervaardiging van roerende zaken betrof. De Hoge Raad hanteert voor de vervaardiging van onroerende zaken echter geen andere maatstaf dan voor de vervaardiging van roerende zaken, zodat dit arrest ook voor de onderhavige kwestie van belang is.
Van Dijk’s Boekhuisis een functiewijziging van het goed of de zaak een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen spreken van een vervaardigd goed. Indien dat rechtstreeks zou worden getransponeerd naar de onderhavige problematiek, zou men enige spanning kunnen zien met een fysieke invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’ als nationaalrechtelijke invulling van de term ‘vervaardigd goed’ voor onroerende zaken. Of die spanning er daadwerkelijk is, hangt ervan af wat de inhoud is van het begrip ‘functiewijziging’. Uit overweging 22 van
Van Dijk’s Boekhuiskan worden afgeleid dat het HvJ daar een functiewijziging in de zin van aanwendingsmogelijkheden van de zaak of het goed voor ogen heeft. [18] Duidelijk is de rechtspraak van het HvJ op dit punt echter niet. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest
Dressuurstal Jespers, [19] waarin het HvJ overweegt:
Kozubaoverweegt het HvJ ten eerste als volgt over de
ratiovan het onderwerpen van verbouwde onroerende zaken aan de heffing van omzetbelasting:
Kozubais verder het volgende overwogen over het verbouwingsbegrip van artikel 12, lid 2, van de BTW-Richtlijn:
(arrest van 12 juli 2012, J. J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C326/11, EU:C:2012:461, punt 39).
Van Dijk’s Boekhuis, de vraag op of een functiewijziging in de jurisprudentie van het HvJ toch niet een pregnantere rol speelt bij de vraag of een vervaardigd goed is voortgebracht dan in de Nederlandse jurisprudentie. De rechtbank acht het niet ondenkbaar dat het HvJ een functiewijziging als een noodzakelijke voorwaarde beschouwt. Dat zou betekenen dat bij een verbouwing, hoe ingrijpend ook, zonder wijziging in de aanwendingsmogelijkheden van de onroerende zaak, geen vervaardigd goed kan ontstaan. Dat hoeft geenszins te betekenen dat bij iedere functiewijziging een vervaardigd goed ontstaat, maar de rechtbank acht het denkbaar dat de marginale rol die de functiewijziging in de Nederlandse jurisprudentie lijkt te spelen, afwijkt van de Unierechtelijke invulling. Het lijkt niet uitgesloten dat de functiewijziging in de visie van het HvJ weliswaar geen allesbeslissende, maar wel een noodzakelijke voorwaarde is.
Kozuba-arrest te betwijfelen of de maatstaf ‘in wezen nieuwbouw’ vanuit Unierechtelijk oogpunt wel kan worden gehanteerd. In overweging 55 van dat arrest wordt immers tot uitdrukking gebracht dat het bij verbouwingen van ‘oude’ gebouwen moet gaan om dermate ingrijpende verbouwingen dat die op één lijn kunnen worden gesteld met nieuwe gebouwen. De rechtbank ziet niet in waarom daar iets wezenlijks anders tot uitdrukking wordt gebracht dan ‘in wezen nieuwbouw’. Dat laat de zojuist geduide vraag onverlet, namelijk hoe die maatstaf moet worden ingevuld.
Uitspraken in onderling verband beschouwd
Kozubaweg te nemen.
Kozuba-arrest volgt niet iets anders. Daaruit volgt ‘slechts’ dat lidstaten mede een kwantitatief uitgavencriterium mogen hanteren voor het maken van onderscheid tussen gevallen waarin na een verbouwing een bestaand goed, dan wel een vervaardigd goed resteert, respectievelijk is gerealiseerd. Dat betekent niet dat lidstaten de hen gegeven implementatieruimte niet op andere wijze zouden mogen invullen, zoals Nederland heeft gedaan.
Kozubavragen kan oproepen over de betekenis van een functiewijzing als criterium bij de beantwoording van de vraag of een vervaardigd goed tot stand is gekomen. Die onduidelijkheid houdt echter verband met de vraag hoe het begrip ‘in wezen nieuwbouw’ moet worden ingevuld, rekening houdend met de Unierechtelijke invulling van het vervaardigingsbegrip. De rechtbank acht het aangewezen om de desbetreffende vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het daarnaast stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ acht de rechtbank niet aangewezen. Indien de Hoge Raad, na inbreng door partijen en derden en advies van de A-G bij de Hoge Raad, van oordeel zou zijn dat het in dezen relevante Unierecht uitlegging behoeft, kan de dan gewenste duidelijkheid door de Hoge Raad worden verkregen door een prejudiciële vraagstelling zijnerzijds aan het HvJ.