In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief op de vervaardiging van orthopedisch schoeisel. De Staatssecretaris van Financiën had een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, een ondernemer die confectieschoenen aanpaste voor cliënten met orthopedische aandoeningen. De ondernemer stelde dat de aanpassingen leidden tot de vervaardiging van nieuwe goederen, namelijk orthopedisch schoeisel, dat onder het verlaagde tarief van 6% viel. De Inspecteur was van mening dat het verlaagde tarief niet van toepassing was en hanteerde een tarief van 19%.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de aanpassingen aan de confectieschoenen inderdaad leidden tot de vervaardiging van orthopedisch schoeisel en dat het verlaagde tarief van toepassing was. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de werkzaamheden van belanghebbende inderdaad resulteerden in de vervaardiging van een nieuw goed, wat noodzakelijk is voor de toepassing van het verlaagde tarief. De Hoge Raad stelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over het begrip 'vervaardigen' en dat een functiewijziging van het oorspronkelijke goed niet vereist is.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de omzetbelastingwetgeving, met name in gevallen waar aanpassingen aan goederen plaatsvinden die leiden tot de creatie van nieuwe, specifieke producten.