als relaas van verbalisant [verbalisant]
Op 17 juni (het hof begrijpt: 2014) heb ik, [verbalisant] , inspecteur van politie, hulpofficier van justitie, een mondelinge klacht ontvangen ter zake van afdreiging.
De klacht werd gedaan door: [benadeelde 4] , geboren op [benadeelde 4] 1967 te [geboorteplaats] .
De klager verzocht uitdrukkelijk om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan.
De klager verklaarde tegenover mij het volgende:
Ik ben gedwongen geld te betalen aan iemand. Diegene dreigde gevoelige beelden van mij bekend te maken. Ik was bang dat hij dat zou doen en derhalve heb ik € 950,00 euro betaald.
Ik heb op 17 juni 2014 aangifte gedaan. Daarnaast wil ik een klacht indienen tegen de verdachten waartegen ik aangifte heb gedaan.’
10. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 66, eerste lid, Sr:
‘De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.’
- Art. 261 Sr:
‘1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.’
- Art. 262, eerste lid, Sr:
‘Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.‘
- Art. 269 Sr:
‘1. Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de gevallen voorzien in artikel 267.
3. Het eerste lid is tevens niet van toepassing in geval van belediging van leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen.’
- Art. 284 Sr:
‘1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1°. hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
2°. hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
2. In het geval onder 2° omschreven wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.’
- Art. 318 Sr:
‘1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.’
- Art. 164, eerste lid, Sv:
‘Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.’
11. A-G Bleichrodt heeft in de conclusie die voorafging aan het arrest van 4 december 2018 wetgeving, rechtspraak en literatuur inzake het klachtvereiste in kaart gebracht (randnummers 9-13). Uw Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen:
‘4.2.1. De feiten ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld zijn als misdrijf strafbaar gesteld in art. 318, eerste lid, Sr. Op grond van het derde lid van art. 318 Sr kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Ingevolge het eerste lid van art. 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging. Art. 165, eerste lid, Sv regelt wie die bevoegde ambtenaar is. Het tweede lid van art. 164 Sv voorziet erin dat enige voorschriften van art. 163 Sv omtrent de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan, van overeenkomstige toepassing zijn.
4.2.2. Blijkens de wetsgeschiedenis steunt deze door het klachtvereiste gecreëerde afhankelijkheid der vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd - een zeldzame uitzondering - op de mogelijkheid dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie. Dit bijzonder belang is bij een misdrijf als het onderhavige hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden. Dit belang is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van art. 163 en/of art. 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst.
4.3.1. In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
4.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.’
12. Nadien heeft Uw Raad enkele malen naar dit arrest verwezen.Bleichrodt wees in zijn conclusie ook op het concept van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat inmiddels bij de Tweede Kamer is ingediend maakt duidelijk dat het voornemen nog steeds is, de klachttermijn van art. 66, eerste lid, Sr bij de invoeringswet uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen.Het gaat hier evenwel nog steeds om – in de woorden van Bleichrodt – ‘toekomstmuziek’ die voor de beslissing in deze zaak niet bepalend is.
13. De steller van het middel wijst er in de toelichting op dat het hof heeft overwogen dat vaststaat dat ‘de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan’. Volgens de steller van het middel had het hof ‘met deze vaststelling moeten volstaan en moeten oordelen dat als gevolg van het geconstateerde verzuim het openbaar ministerie (telkens) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging’. Door dat niet te doen en telkens na te gaan of binnen de termijn van drie maanden van de wens tot vervolging is gebleken zou het hof, zo begrijp ik, blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Uit rov. 4.3.2 van het arrest van 4 december 2018 volgt dat aan het klachtvereiste is voldaan indien de klacht niet aan alle formele vereisten voldoet, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde vervolging wenste en binnen de termijn van drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde delict van die wens is gebleken. Dat brengt mee dat deze deelklacht faalt.
15. De steller van het middel formuleert vervolgens klachten die tegen ’s hofs overwegingen en beslissingen bij de verschillende tenlastegelegde feiten gericht zijn. Bij het onder 1 primair onder A tenlastegelegde feit voert hij aan dat de feiten die in de tenlastegelegde periode vallen gepleegd zijn op 10 januari 2013 en op 10 en 11 februari 2013. De poging tot afdreiging die op 15 mei 2013 heeft plaatsgehad valt niet onder het bereik van de tenlastelegging. Het gaat, anders dan bij belaging, niet om een voortdurend delict, zo meent de steller van het middel. Een en ander zou betekenen dat de klacht binnen uiterlijk drie maanden na 11 februari 2013 had moeten worden ingediend.
16. Het hof heeft inzake het onder feit 1 onder A primair tenlastegelegde overwogen ‘dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013’. Het hof wijst op een arrest van Uw Raad van 24 april 2018, waar het uit afleidt dat ‘een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg (behoeft) te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode’. Nu uit de aangifte zou volgen dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van ‘meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van de aangifte voortduurde’, zou de klachttermijn niet eerder dan op 15 mei 2013 zijn aangevangen.
17. In dat arrest van 24 april 2018 was bewezenverklaard, in de korte samenvatting van Uw Raad, dat de verdachte in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2010 twee personen had belaagd.Uw Raad overwoog dat het hof had vastgesteld dat beide personen ‘ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld’. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht was ingediend getuigde volgens Uw Raad, ‘mede gelet op de aard van het onderhavige delict’, niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 66, eerste lid, Sr en was evenmin onbegrijpelijk.
18. De aard van het delict belaging, waar Uw Raad in deze overweging aan refereerde, is in verband met de ratio van het klachtvereiste in twee opzichten bijzonder. Het gaat in de eerste plaats om een delict dat uit meerdere gedragingen bestaat. Strafbaar is het wederrechtelijk
stelselmatigopzettelijk inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen (art. 285b Sr). Daarbij is juist het ‘opbouwend’ effect van die verschillende gedragingen bepalend voor de strafbaarheid en voor de ernst van de belaging.Dat maakt het begrijpelijk dat de aangevers tot drie maanden na de datum tot welke de belaging naar hun – oprechte – overtuiging voortduurde een klacht konden indienen die meebracht dat de belagingsgedragingen in een langere voorafgaande periode (dan drie maanden) aan het oordeel van de strafrechter onderworpen waren.
19. Het delict afdreiging is, zo meen ik met de steller van het middel, anders van karakter. Elke afdreiging is een afzonderlijk misdrijf. Dat bij dit misdrijf, en bij andere klachtdelicten (te denken valt aan belediging), sprake kan zijn van herhaling, brengt niet mee dat de klacht ten aanzien van een later gepleegd misdrijf erin resulteert dat de strafrechter de verdachte alsnog ter zake van eerder gepleegde misdrijven kan veroordelen. Ik wijs in dit verband op de formulering van rov. 4.3.2 in het arrest van 4 december 2018.Uit die overweging en uit de wettelijke regeling volgt dat de klachttermijn gaat lopen nadat de verdachte kennis heeft genomen van het gepleegde delict.
20. Een en ander brengt mee dat het voortduren van een ‘compromitterende situatie’ niet van belang is voor de aanvang van de klachttermijn. Voor zover het hof daarvan is uitgegaan getuigt ’s hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof daar niet vanuit zou zijn gegaan is ’s hofs oordeel dat een op 15 mei 2013 ingediende klacht meebrengt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feiten die in een periode eindigend op 11 februari 2013 zijn gepleegd niet begrijpelijk.
21. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder 1 primair onder A tenlastegelegde slaagt.
22. De steller van het middel voert inzake het onder 2 primair tenlastegelegde aan dat ’s hofs oordeel dat de aangever al eerder kenbaar had gemaakt dat hij vervolging wenste onbegrijpelijk is. Dat [benadeelde 2] uiteindelijk op 5 mei 2014 zijn verklaring heeft ondertekend zou niet zonder meer betekenen dat [benadeelde 2] op dat moment van mening was dat de verdachte zou moeten worden vervolgd.
23. Het hof heeft vastgesteld dat [benadeelde 2] op 20 februari 2014 een bedrag van € 10.000 heeft overgemaakt naar een rekening op naam van verdachte en dat de aangever op 24 april 2014 een eerste gesprek heeft gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. De aangever heeft de aangifte vervolgens op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014. Het hof heeft overwogen dat de aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend en leidt daaruit af dat het ‘ondertekenen en doorzetten van de aangifte’ een ‘heel bewuste handeling’ is geweest. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aangever ‘door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste’. Deze wens tot vervolging vindt volgens het hof ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
24. Uit rov. 4.3.2 van het arrest van 4 december 2018 volgt dat aan het klachtvereiste is voldaan indien vaststaat dat de klachtgerechtigde vervolging wenste en binnen de termijn van drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde delict van die wens is gebleken. In een arrest van 11 januari 1994 had Uw Raad al eerder overwogen dat ‘indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht (…) kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld’.Die bedoeling kan uit verschillende feiten en omstandigheden worden afgeleid. In een arrest van 27 maart 2012 had het hof erop gewezen dat de klachtgerechtigde in de aangifte had aangegeven ‘dat zij geïnformeerd wilde worden omtrent het verloop van de strafzaak van de verdachte’ en dat zij een vordering benadeelde partij had ingediend.In een arrest van 30 mei 2017 heeft het hof volgens Uw Raad (kennelijk) uit een scala aan gegevens, waaronder een klachtprocedure ex art. 12 Sv en een aanvullende aangifte de bedoeling ten tijde van het opmaken van de oorspronkelijke aangifte afgeleid.Betekenis kan ook worden gehecht aan hetgeen aangevers ter terechtzitting omtrent hun bedoeling met de aangifte hebben verklaard.In een arrest van 14 juni 2016 casseerde Uw Raad evenwel, overwegend dat het enkele feit dat namens de klager aangifte was gedaan, ontoereikend was om aan te nemen dat zij ten tijde van de aangifte de bedoeling hadden dat een vervolging zou worden ingesteld.
25. Het hof heeft in het bijzonder uit de omstandigheid dat de verdachte pas na de door hem gevraagde bedenktijd van twaalf dagen de aangifte heeft ondertekend, afgeleid dat de verdachte ten tijde van die ondertekening de bedoeling had dat een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof leidt daaruit af dat het ondertekenen en doorzetten van de aangifte een heel bewuste handeling van de aangever is geweest; ik begrijp dat aldus dat de aangever zich er naar ’s hofs oordeel van bewust was dat de aangifte tot opsporing en vervolging zou (kunnen) leiden en dat ook wenste. Het gaat hier om een waardering die, meen ik, binnen de grenzen van de begrijpelijkheid aan de feitenrechter is.Mij komt deze op gedragingen van de verdachte (uitstel vragen, na 12 dagen ondertekenen) gebaseerde gevolgtrekking niet onbegrijpelijk voor. En het hof heeft naar het mij voorkomt ook acht mogen slaan op de omstandigheden dat (i) de aangever later alsnog (formeel) een klacht heeft ingediend en (ii) de aangever zich als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces.Latere gedragingen kunnen een indicatie van een eerdere bedoeling zijn.
26. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde faalt.
27. De steller van middel wijst erop dat bij het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde door de verdediging is aangevoerd dat door de tenlastelegging die was afgestemd op artikel 284, eerste lid, onder 1o, Sr ‘het klachtvereiste werd omzeild’. Uit de omschrijving in de tenlastelegging van feit 3 meer subsidiair zou ondubbelzinnig blijken dat de steller van de tenlastelegging het oog had op het feit dat gedreigd was belastende/compromitterende informatie over de aangever aan derden te verstrekken of anderszins openbaar te maken. Dit onderdeel van de tenlastelegging zou ‘in de kern’ zijn toegespitst op het klachtdelict van artikel 284, eerste lid, onder 2o, Sr. Het hof zou dat hebben miskend door te oordelen dat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste.
28. Het hof heeft overwogen dat onder feit 3 meer subsidiair als feitelijkheden zijn tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden behelst dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in art. 284, eerste lid, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste.
29. In ’s hofs overwegingen ligt besloten dat het hof smaad en smaadschrift als feitelijkheden in de zin van art. 284 Sr heeft aangemerkt. In ’s hofs overwegingen ligt voorts besloten dat het klachtvereiste volgens het hof geen rol speelt als een deel van de tenlastegelegde ‘dwangmiddelen' niet in smaad of smaadschrift bestaan. Om te kunnen beoordelen of beide opvattingen juist zijn, zal ik – kort – op de wetsgeschiedenis van en rechtspraak en literatuur inzake art. 284 Sr ingaan.
30. Het O.R.O. van het Wetboek van Strafrecht stelde voor in de strafbaarstelling die uiteindelijk in art. 284 Sr terecht is gekomen twee gedragingen op te nemen. De eerste betrof het een ander ‘door geweld of bedreiging met geweld’ wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. De tweede was het een ander ‘door bedreiging met smaad of smaadschrift’ dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Alleen de bedreiging met geweld of met smaad of smaadschrift was volgens de memorie van toelichting ‘van genoegzaam ernstigen aard om in dit verband strafbaar te wezen’. In het verslag werd vervolgens gesteld dat de tweede gedraging alleen op klacht vervolgbaar moest zijn, ‘om dezelfde reden waarom klagte ook bij smaad of smaadschrift zelve gevorderd wordt’. Aan die wens van de Commissie werd voldaan, door toevoeging van het tweede lid.
31. Vervolgens is de reikwijdte van art. 284 Sr in 1903 uitgebreid, door de ‘Stakingswet’.Art. 284, eerste lid, onder 1o, Sr ziet sindsdien op het een ander ‘door geweld
of enige andere feitelijkheidof door bedreiging met geweld
of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden’, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’ (
cursivering BFK). Veel duidelijkheid over de betekenis van het nieuw toegevoegde begrip ‘feitelijkheid’ werd tijdens die parlementaire behandeling niet gecreëerd. Lindenberg stelt dat de vraag welke gedragingen volgens de wetgever precies aan het bestanddeel ‘feitelijkheid’ beantwoorden ‘in vrijwel elke richting te beantwoorden’ is.Het begrip ‘feitelijkheid’ werd later ook aan de delictsomschrijvingen van de artikelen 242 en 246 Sr toegevoegd.
32. De verhouding tussen de strafbaarstelling van dwingen door bedreiging met een feitelijkheid en dwingen door bedreiging met smaad of smaadschrift was onder meer aan de orde in een arrest van 14 maart 1961.Tenlastegelegd was (primair) dat de verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om een zekere L.J. door bedreigingen met een feitelijkheid (namelijk dat zijn naam en adres zouden worden geplaatst op een waarschuwingslijst die aan elk van zijn leveranciers zou worden gezonden) wederrechtelijk te dwingen het bedrag dat een zekere A.T. van hem te vorderen beweerde te hebben aan hem, verdachte te voldoen, althans (subsidiair) dat de verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om die L.J. door bedreiging met smaad althans smaadschrift te dwingen dat bedrag aan hem te voldoen. Het hof had het vonnis bevestigd waarin de rechtbank de tenlastelegging deels bewezen had verklaard en de verdachte in zoverre niet strafbaar had verklaard en had ontslagen van alle rechtsvervolging. Het openbaar ministerie had cassatie ingesteld. In de toelichting op het middel werd gesteld dat de rechtbank terecht had beslist dat het primair ten laste gelegde geen strafbaar feit opleverde, nu de strafbaarstelling van bedreiging met smaad of smaadschrift ‘volkomen overbodig zou zijn, indien uitingen in woord en geschrift van bepaald minder ernstige en stringente aard’ dan die welke smaad(schrift) opleveren reeds onder het begrip ‘feitelijkheid’ zouden vallen. Maar het plaatsen op een waarschuwingslijst zou wel de tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ opleveren.
33. A-G Van Oosten achtte het cassatieberoep gegrond. Uw Raad kwam anders uit. Uit de overwegingen van de rechtbank bleek volgens Uw Raad niet dat rechtbank en hof bij de beraadslaging en beslissing waren ‘uitgegaan van een onjuiste, immers met de wet strijdige, opvatting nopens enigen in de t.l.l. voorkomenden term, welke geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in denzelfden zin als daaraan toekomt in art. 284 Sr’. Uit die overwegingen zou met name niet blijken van een onjuiste opvatting omtrent de woorden ‘smaad’ en ‘smaadschrift’. Dat Uw Raad eerst een algemene formulering koos en deze daarna toespitste, duidt er – meen ik – op dat Uw Raad ook met de – restrictieve – uitleg die rechtbank en hof aan het begrip ‘feitelijkheid’ gaven instemde. Daarvan uitgaand zou uit dit arrest kunnen worden afgeleid dat ‘eenvoudige belediging’ destijds geen feitelijkheid in de zin van art. 284 Sr opleverde.
34. In de artikelen 242 en 246 Sr is ‘bedreiging door smaad of smaadschrift’ niet als afzonderlijk dwangmiddel vermeld. Uit de jurisprudentie inzake deze artikelen blijkt dat bedreigende mededelingen wel als bedreiging met een feitelijkheid zijn aangemerkt. Illustratief is een arrest van 27 augustus 2013 waarin onder meer bewezen was verklaard dat de verdachte ‘heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid’ van het slachtoffer en het hof had overwogen dat ‘de bangmakerij voor het geloof’ meebracht dat het slachtoffer deed wat verdachte wilde.Uw Raad overwoog dat van door een feitelijkheid dwingen sprake kan zijn ‘indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken’. Daarvan zou ook bij bedreiging met smaad(schrift) sprake kunnen zijn.
35. Dat roept de vraag op of het begrip ‘feitelijkheid’ in beide artikelen verschillend dient te worden uitgelegd. Die vraag kwam aan de orde in een arrest van 6 januari 1998.In cassatie werd aangevoerd dat aan het begrip ‘feitelijkheid’ in art. 284 Sr een beperktere betekenis zou toekomen dan in art. 242 Sr; daarbij werd een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis van art. 284 Sr. Uw Raad overwoog dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot de invoeging van het bestanddeel 'feitelijkheid' in art. 284 Sr (in 1903) en in (onder meer) art. 242 Sr (in 1991) geen steun gaf aan de opvatting ‘dat aan het begrip 'feitelijkheid' in art. 284 Sr een minder ruime uitleg moet worden gegeven dan aan datzelfde begrip in art. 242 Sr.’ Die overweging laat de mogelijkheid open dat de systematiek van art. 284 Sr er wel nog steeds toe noopt aan te nemen dat een feitelijkheid in dat artikel (in beginsel) niet kan bestaan in smaad of smaadschrift.Uit de betreffende overweging kan evenwel ook worden afgeleid dat Uw Raad er niet veel voor voelt dit bestanddeel in twee verwante strafbepalingen verschillend uit te leggen voor zover de (buiten)grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid daardoor anders komen te liggen.
36. Een argument om aan te nemen dat het begrip ‘feitelijkheid’ in art. 284 Sr ruimer kan worden uitgelegd dan voorheen is aangenomen kan worden ontleend aan de parlementaire behandeling van de Wet van 7 maart 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking (
Stb.2013, 95). Bij deze wet is de maximale gevangenisstraf die op het misdrijf van art. 284 Sr is gesteld verhoogd van negen maanden naar twee jaren. De memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel hield onder meer het volgende in:
‘Artikel 284 Sr stelt in het eerste lid, onderdeel 1°, strafbaar degene «die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden». Het kan bij de in artikel 284 Sr genoemde dwangmiddelen dus gaan om fysieke druk door geweld, maar ook om psychische druk door bedreiging met geweld. Bij feitelijkheden gaat het om handelingen die niet onder geweld of bedreiging vallen. Het kan daarbij gaan om meer subtiele vormen van psychische druk. Wel moeten deze handelingen van zodanige aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een druk waaraan het slachtoffer geen weerstand kan bieden (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 284, aant. 4). De strafbepaling heeft een ruim toepassingsbereik. Kern van artikel 284 Sr is het waarborgen van de psychische en fysieke vrijheid van mensen. De bepaling beoogt te voorkomen dat iemand op wederrechtelijke wijze in zijn vrijheid van handelen wordt beperkt of onder druk wordt gezet.’
37. De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij dat wetsvoorstel hield onder meer in:
‘Het is juist dat de strafbaarstelling van dwang een betrekkelijk ruime reikwijdte heeft. (…) De strafbaarstelling is opgenomen in Titel XVIII inzake misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid en maakt al sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 daarvan onderdeel uit.
De strekking van de strafbepaling is te voorkomen dat iemand op een wederrechtelijke manier in zijn vrijheid van handelen wordt beperkt doordat er dwang ten aanzien van hem wordt uitgeoefend. Omdat de delictsomschrijving niet beperkt is tot een specifiek dwangmiddel en evenmin tot een specifiek resultaat dat met de uitgeoefende dwang wordt beoogd, kan de strafbaarstelling als ruim worden gekenschetst. Verschillende vormen van dwang kunnen dus onder dit artikel worden gebracht, hetgeen ook blijkt uit de relevante jurisprudentie. (…) Onder feitelijkheid worden in het algemeen alle handelingen verstaan die niet als geweld zijn aan te merken. Deze handelingen moeten zodanig van aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat het slachtoffer daaraan in redelijkheid geen weerstand kon bieden. De strafwaardigheid van het gedrag moet worden gevonden in de bewuste toepassing van dwang.’
38. Uit deze passages kan worden afgeleid dat het bij (bedreiging met) feitelijkheden volgens de wetgever om ‘meer subtiele vormen van psychische druk’ kan gaan. Omdat de delictsomschrijving van art. 284 Sr ‘niet beperkt is tot een specifiek dwangmiddel en evenmin tot een specifiek resultaat dat met de uitgeoefende dwang wordt beoogd, kan de strafbaarstelling als ruim worden gekenschetst’. In dezelfde lijn ligt de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel, die inhield dat een ‘uitputtende opsomming van de vormen van strafbare dwang die onder art. 284 Sr kunnen worden gebracht’ niet te geven is, dat het artikel ‘algemeen geformuleerd’ is en een ‘brede reikwijdte’ heeft en dat daaronder ‘veel verschillende vormen van dwang (kunnen) worden gebracht’.Daarbij wijst de minister op een vonnis van de rechtbank Zutphen waarin de verdachte onder meer wegens art. 284 Sr is veroordeeld.De bedreiging bestond uit het dreigen met het verspreiden van seksueel getinte foto’s van het slachtoffer op het internet en/of in de woonomgeving van het slachtoffer en/of toezending van die foto’s aan de moeder en/of aan familie van het slachtoffer. Dat was bewezenverklaard als bedreiging met een feitelijkheid’.
39. In het licht van een en ander ligt het naar het mij voorkomt niet in de rede bij de interpretatie van het bestanddeel ‘feitelijkheid’ in art. 284 Sr (nog steeds) aan te nemen dat vormen van belediging die geen smaad opleveren (zoals die waar in het arrest van 14 maart 1961 sprake van was) niet tot strafbaarheid uit hoofde van art. 284 Sr kunnen leiden.De systematiek van art. 284 Sr brengt met zich mee dat indien wel sprake is van bedreiging met smaad(schrift), de tenlastelegging (in beginsel) op de strafbaarstelling van art. 284, eerste lid, aanhef en onder ten 2o, Sr dient te worden toegesneden. Er is evenwel geen dwingende reden om uit te sluiten dat een bedreiging met smaad(schrift) als onderdeel van een bedreiging waar ook (andere) feitelijkheden een rol in spelen (tevens) als een feitelijkheid kan worden opgevat. Daarmee is echter niet gezegd, en daar gaat het bij deze deelklacht om, dat het klachtvereiste geen rol speelt als een bedreiging met (onder meer) smaad of smaadschrift is tenlastegelegd en bewezenverklaard als een bedreiging met feitelijkheden.
40. De Jong heeft in zijn proefschrift uit 1981 uitgebreid aandacht besteed aan de macht van de tenlastelegging bij de derde formele vraag, in het bijzonder bij klachtdelicten.Dat die macht niet onbeperkt is, blijkt reeds uit het eerste voorbeeld dat hij geeft: de rechter die er tijdens de terechtzitting achter komt dat de bestolene de vader is van de dief. Een klacht is dan vereist, al volgt de familieverhouding niet uit de tenlastelegging. De Jong bespreekt vervolgens de situatie van samenloop van klachtdelicten en niet-klachtdelicten. Hij meent dat men dergelijke bijzondere vervolgingsvoorwaarden onder omstandigheden ‘ook dient toe te passen bij een ander delict dan het misdrijf (of de groep misdrijven) waar zij door de wetgever aan zijn gekoppeld’ en noemt een – inmiddels achterhaald − voorbeeld in de sfeer van de zedendelicten.
41. Ook ik meen dat men in dergelijke gevallen ‘tot een oplossing dient te komen door te letten op de ratio van het gestelde klachtvereiste en daarbij de overtreden strafbepalingen in hun onderling verband te bezien’. Bij de onderhavige strafbaarstelling heeft de wetgever het klachtvereiste ingevoerd in het licht van de verhouding tot de strafbaarstelling van smaad en smaadschrift. Die ratio brengt naar het mij voorkomt mee dat een klacht dient te worden geëist in gevallen waarin dwang door bedreiging met feitelijkheden ten laste is gelegd en deze feitelijkheden (mede) bestaan in smaad of smaadschrift. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat in de tenlastelegging onder 3 meer subsidiair gedragingen zijn verwerkt die bedreiging met smaad of smaadschrift opleveren en dat niet tijdig een klacht is ingediend.
42. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder feit 3 meer subsidiair tenlastegelegde slaagt.
43. Ten overvloede merk ik op dat de (ver)ruim(d)e uitleg van het bestanddeel ‘feitelijkheid’ de rechter voor de vraag kan stellen of bij een feitelijkheid die in eenvoudige belediging bestaat een klacht dient te worden geëist. Letterlijke interpretatie van art. 284 Sr zou tot een ontkennend antwoord leiden. Behalve de tekst van de wet pleit ook het belang van kenbaarheid van een klachtvereiste voor de burger voor die letterlijke interpretatie. Een systematische uitleg ligt meen ik evenwel meer in de rede. Belediging wordt niet vervolgd ‘dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd’ (art. 269, eerste lid, Sr). Dat de wetgever ervoor heeft gekozen deze eis bij smaad en smaadschrift te laten doorwerken naar art. 284 Sr, brengt mee dat ook bij feitelijkheden die in andere vormen van belediging bestaan een klacht vereist is.Een uitzondering is voorstelbaar bij vormen van belediging die ambtshalve vervolgbaar zijn (art. 269, tweede en derde lid, Sr). Daartoe behoort de belediging van ‘een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met uitzondering van leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen’. Uit die uitzondering kan – meen ik − tevens worden afgeleid dat het klachtvereiste niet behoeft door te werken naar de strafbaarstelling van ‘ambtsdwang’ (art. 179 Sr).
44. De steller van het middel voert aan dat de tenlastelegging van feit 5 primair onder A is afgestemd op de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013, dat het chatgesprek heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, dat de betaling plaatsvond op 27 mei 2013 en dat pas op 17 juni 2014 aangifte en klacht is gedaan. Het oordeel van het hof dat de klacht tijdig is ingediend omdat in de aangifte een veel langere periode wordt genoemd en de voor de aangever compromitterende situatie al die tijd heeft voortgeduurd, geeft volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
45. Het hof heeft vastgesteld dat het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en de verdachte en/of de medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013 en dat de aangever op 27 mei 2013 € 950 heeft overgemaakt. Vervolgens is de aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door de verdachte en/of de medeverdachte met de boodschap dat hij een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Een half uur later ontving de aangever een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Op 17 juni 2014 heeft de aangever zowel aangifte als een klacht gedaan. Het hof heeft vervolgens overwogen dat, evenals onder 1 primair onder A, sprake is geweest van ‘een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later − medio mei 2014 − opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013’ met als doel hem opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen. Nu volgens het hof uit de aangifte volgt ‘dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.’
46. Bij de bespreking van de deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof terzake het onder feit 1 onder A primair tenlastegelegde heb ik uiteengezet dat en waarom het voortduren van een ‘compromitterende situatie’ niet van belang is voor de aanvang van de klachttermijn. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de klacht meer dan drie maanden na de onder feit 5 primair onder A tenlastegelegde periode is ingediend. Dat brengt mee dat ook de onderhavige deelklacht slaagt.
47. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder 5 onder A tenlastegelegde slaagt.
48. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
49. Het cassatieberoep is ingesteld op 27 oktober 2021. De stukken van het geding zijn op 4 november 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Bij terugwijzing naar het hof kan het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
50. Ambtshalve vestig ik er de aandacht op dat Uw Raad op 4 december 2018 het op 20 februari 2017 in de onderhavige zaak gewezen arrest heeft vernietigd ‘met betrekking tot het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging’. Het hof heeft, in strijd met deze opdracht, de straf voor het onder 4 primair en 7 bewezenverklaarde bepaald op 60 dagen gevangenisstraf. Indien de klachten zouden falen, behoeft dat naar het mij voorkomt niet tot ambtshalve cassatie te leiden.Indien Uw Raad met mij van oordeel is dat enkele deelklachten slagen, komt het evenwel gewenst voor dat het hof in overeenstemming met de vorige verwijzingsopdracht voor het totaal van de na verwijzing bewezenverklaarde feiten een straf oplegt en daarbij niet gebonden is door de ‘bepaalde’ straf.Zelf afdoen door Uw Raad ligt meen ik alleen al in het licht van de opgelegde en bepaalde straf niet in de rede.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde, de strafoplegging, daaronder begrepen de strafbepaling, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden