ECLI:NL:HR:2012:BV6662
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- Y. Buruma
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van klachtvereiste bij belaging in strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van belaging, een delict dat volgens artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht alleen op klacht vervolgbaar is. De kern van de zaak draaide om de vraag of er sprake was van een geldige klacht, zoals vereist door artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering. De aangeefster, [betrokkene 1], had een aangifte gedaan, maar er ontbrak een expliciet verzoek tot vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel er geen formele klacht was ingediend, uit de verklaringen van de aangeefster kon worden afgeleid dat zij wel degelijk een vervolging wenste. Dit oordeel was gebaseerd op haar verklaring dat zij geïnformeerd wilde worden over het verloop van de strafzaak en het indienen van een schadeclaim. Het Hof had dit oordeel niet onterecht geacht, en de Hoge Raad bevestigde deze conclusie.
De zaak benadrukt het belang van de intentie van de klager bij het indienen van een aangifte in het kader van klachtdelicten. De Hoge Raad stelde vast dat de aangeefster ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat er vervolging zou plaatsvinden, wat voldoende was om aan te nemen dat aan het klachtvereiste was voldaan. De verdediging had betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen formele klacht was. Het Hof verwierp dit verweer en de Hoge Raad bevestigde deze afwijzing. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van klachtvereisten in het strafrecht, vooral in gevallen van belaging, waar de intentie van de klager cruciaal is voor de vervolgbaarheid van het delict.