ECLI:NL:HR:2012:BV6662

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • Y. Buruma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van klachtvereiste bij belaging in strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van belaging, een delict dat volgens artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht alleen op klacht vervolgbaar is. De kern van de zaak draaide om de vraag of er sprake was van een geldige klacht, zoals vereist door artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering. De aangeefster, [betrokkene 1], had een aangifte gedaan, maar er ontbrak een expliciet verzoek tot vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel er geen formele klacht was ingediend, uit de verklaringen van de aangeefster kon worden afgeleid dat zij wel degelijk een vervolging wenste. Dit oordeel was gebaseerd op haar verklaring dat zij geïnformeerd wilde worden over het verloop van de strafzaak en het indienen van een schadeclaim. Het Hof had dit oordeel niet onterecht geacht, en de Hoge Raad bevestigde deze conclusie.

De zaak benadrukt het belang van de intentie van de klager bij het indienen van een aangifte in het kader van klachtdelicten. De Hoge Raad stelde vast dat de aangeefster ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat er vervolging zou plaatsvinden, wat voldoende was om aan te nemen dat aan het klachtvereiste was voldaan. De verdediging had betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen formele klacht was. Het Hof verwierp dit verweer en de Hoge Raad bevestigde deze afwijzing. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van klachtvereisten in het strafrecht, vooral in gevallen van belaging, waar de intentie van de klager cruciaal is voor de vervolgbaarheid van het delict.

Uitspraak

27 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/05070
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 augustus 2010, nummer 21/001130-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in art. 285b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 164, eerste lid, Sv.
2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 25 november 2007 tot en met 17 april 2008, te Almelo en te Vriezenveen, gemeente Twenterand, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk [betrokkene 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft/is hij, verdachte, daartoe toen aldaar:
- voornoemde [betrokkene 1] veelvuldig sms-berichten toegezonden, met onder meer de volgende (dreigende) inhoud: "ik wens je veel geluk met hem, maar als ik jullie samen of dat ik hem bij mijn kinderen zie, dan sta ik niet voor mijzelf in" en "hou hem bij mijn kinderen weg" en "En hij heeft al vaker gezinnen uit elkaar getrokken, weet heel veel van hem nu, en het ergste wat ie heeft gedaan kom je nog wel achter, even een tip, laat ik hem niet bij mijn kinderen zien, dan moet jij toch genoeg weten [betrokkene 1]" en "Dit is nog maar het begin, [betrokkene 1], en zal nooit eindigen, alleen als we een keer praten" en
- voornoemde [betrokkene 1] (veelvuldig) opgebeld en
- voornoemde [betrokkene 1] brieven en een "vragenformulier" toegestuurd en
- zich schreeuwend bij de woning van voornoemde [betrokkene 1] opgehouden en
- voornoemde [betrokkene 1] (veelvuldig) sms-berichten toegezonden met (onder meer) schunnige en/of seksueel getinte opmerkingen en (daarbij) het telefoonnummer van [betrokkene 2] als afzender vermeld."
2.3. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 17 april 2008. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van de aangeefster [betrokkene 1] onder meer in:
"Ik wens te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak."
2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar verweer gevoerd. Het Hof heeft in het bestreden arrest het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Feit 1 betreft het delict belaging en is een absoluut klachtdelict. Zowel een klacht van [betrokkene 1] als van [betrokkene 2] ontbreekt. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] vervolging wenste. Dat zij heeft aangegeven nader geïnformeerd te willen worden en dat zij een schadeclaim heeft ingediend, is niet voldoende om aan te nemen dat zij vervolging wenste. Voorts blijkt uit de aangifte en de slachtofferverklaring dat zij wenst dat er een einde komt aan het gedrag van cliënt en zij niet wil dat hij een straf krijgt. (...) Gelet op het voorgaande dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging ten aanzien van feit 1, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor zover het verweer betrekking heeft op het ontbreken van een klacht van de zijde van [betrokkene 1], verwerpt het hof het verweer. Hoewel er geen formele klacht ligt, blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat [betrokkene 1] vervolging wenste. Zij heeft aangegeven dat zij geïnformeerd wilde worden omtrent het verloop van de strafzaak van verdachte en voorts heeft zij een vordering benadeelde partij ingediend. Anders dan door de raadsman is gesteld, blijkt uit haar aangifte niet dat zij niet wil dat verdachte straf krijgt."
2.5. Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
2.6. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen, mits op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, LJN ZC8448, NJ 1994/278).
2.7. Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van de aangifte wenste dat tegen de verdachte een vervolging zou worden ingesteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 2.3 weergegeven verklaring van [betrokkene 1] niet onbegrijpelijk. Hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen omtrent de door haar ingediende vordering als benadeelde partij, doet daaraan niet af.
2.8. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 maart 2012.