ECLI:NL:HR:2013:494

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11/02203
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting en de rol van psychische druk en devotie in de bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1951, was beschuldigd van verkrachting, gepleegd in de periode van 1 december 1991 tot 14 juli 1993. De kern van de zaak draaide om de vraag of feitelijkheden die vóór de tenlastegelegde periode hadden plaatsgevonden, relevant waren voor het bewijs van de dwangsituatie die in die periode aanwezig was. Het Hof had geoordeeld dat deze eerdere feitelijkheden bijdroegen aan de dwangsituatie en dat de verdachte door zijn handelen, ook vóór de tenlastegelegde periode, de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvonden.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de regels van vervolgingsverjaring geen betrekking hebben op afzonderlijke delictsbestanddelen. De verdachte had een psychisch overwicht op het slachtoffer en had meermalen ingespeeld op haar devotie en godvruchtigheid, wat leidde tot een situatie waarin het slachtoffer zich moeilijk kon verzetten tegen de seksuele handelingen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de verkrachting voldoende gemotiveerd was en dat de eerdere feitelijkheden relevant waren voor de beoordeling van de dwangsituatie.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden naar negen maanden en twee weken. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige en vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf.

Uitspraak

27 augustus 2013
Strafkamer
nr. 11/02203
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2011, nummer 21/003155-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot 14 juli 1993, te Apeldoorn en/of elders in Nederland, en in Frankrijk telkens door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina en zijn tong in de mond van [slachtoffer] geduwd en/of gestopt en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte
- een psychisch en een uit feitelijk verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had, mede gelet op het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en [slachtoffer]) en/of
- meermalen, althans eenmaal, heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer] en/of
aldus telkens een voor [slachtoffer] ongelijkwaardige situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen."
2.2.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, welke voor zover van belang zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"4. Leveren die gedragingen op de tenlastegelegde verkrachting?
Ten laste gelegd is dat [slachtoffer] gedwongen werd de seksuele handelingen te ondergaan door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en). Dit zou hebben bestaan uit:
- een psychisch en een uit feitelijk verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had (mede gelet op het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en [slachtoffer]) en/of
- meermalen, althans eenmaal, heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer] en/of
- tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat ze voor God getrouwd waren en/of
- (aldus) (telkens) een voor [slachtoffer] (ongelijkwaardige) situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen.
Het in de tenlastegelegde woord "dwingen" impliceert dat het (eventueel voorwaardelijk) opzet van verdachte er ook op moet zijn gericht geweest dat [slachtoffer] de seksuele handelingen tegen haar wil onderging.
Het hof acht de in de tenlastelegging beschreven feitelijkheden wettig en overtuigend bewezen. Uit het vonnis van de rechtbank neemt het hof de volgende overweging over en maakt die tot de zijne: "Aangeefster heeft verklaard dat zij [verdachte] (verdachte) in 1987 heeft leren kennen tijdens een bedevaartreis naar Lourdes. Na deze reis werd het contact tussen haar en [verdachte] intensiever. [verdachte] drong voor haar gevoel langzaam hun gezin binnen. Aangeefster verbleef regelmatig in de weekenden bij [verdachte] en zijn vrouw en ging verschillende keren mee met vakantie. [verdachte]'s vrouw ging niet altijd mee met vakantie. Regelmatig ontving zij kaartjes en attenties van [verdachte]. Tijdens de wintersportvakantie in december 1987 leerde [verdachte] haar tongzoenen. Ze sliepen toen op één kamer in een tweepersoonsbed. Als aangeefster wakker werd, voelde ze dat [verdachte] haar streelde over haar buik, rug en benen. Zijn handen gingen dan ook tussen haar benen. In de weekenden dat ze bij [verdachte] en zijn vrouw was, bracht [verdachte] haar naar bed. In het begin gaf hij haar dan een kusje, later begon hij haar ook aan te raken. Nadat de doucheruimte in [verdachte]'s huis was verbouwd, ging hij samen met aangeefster onder de douche. Hij knuffelde haar en ze zag dat hij een erectie kreeg. Hij betastte haar vagina en zij moest aan zijn penis zitten. Aangeefster heeft verklaard dat [verdachte] steeds verder ging: eerst ging hij met zijn vingers tussen haar benen en betastte hij haar vagina, daarna ging hij met zijn duim of vinger in haar vagina. Met zijn penis ging dat op dezelfde manier: eerst hield [verdachte] zijn penis tegen haar vagina en vervolgens ging hij steeds verder. Hij noemde dat "alleen maar even binnen kijken" of "alleen met het kopje er in". De eerste keer, dat het gebeurde was op de grond in zijn woonkamer. Op haar 15de of 16de verjaardag hebben ze echt geslachtsgemeenschap gehad, in die zin dat [verdachte] is klaargekomen. Ze waren toen in Lourdes. Van haar 14de tot en met haar 17de heeft [verdachte] geslachtsgemeenschap met haar gehad. Volgens aangeefster moet een normaal mens wel gezien hebben dat ze de seksuele handelingen niet wilde. Ze hield haar benen bij elkaar en haar handen voor haar kruis, ze had een verwrongen gezicht en bood weerstand door bijvoorbeeld te gaan zitten of [verdachte] van zich af te duwen. Aangeefster heeft verklaard dat ze ongeveer zeven keer naar Lourdes is geweest, waarvan één keer samen met haar moeder en de overige keren met [verdachte]. Tijdens die vakanties noemde hij haar zijn vriendin of zijn vrouw. Het geloof was voor [verdachte] belangrijk en dat werd een steeds dikkere rode draad. [verdachte] zei dat ze, toen ze geslachtsgemeenschap hadden gehad, voor God getrouwd waren. Hij zei ook dat Maria hen bij elkaar gebracht had en dat het zo heeft moeten zijn. Hij zei dat hij vervloekingen kon uitspreken en dat hij wist wanneer iemand de hel in ging. Aangeefster hoefde maar iets te doen wat in zijn ogen niet goed was en ze moest biechten. [verdachte] zei dat hij net als God haar steeds kon zien en ze geloofde dat. [verdachte] zei ook dat ze hopeloos zou mislukken als ze hem aan de kant zou zetten. Hij zei dat ze zonder hem niets was en in de goot zou belanden. Ze was geïndoctrineerd door hem. Door de intensiteit waarmee hij dingen zei en de bangmakerij voor het geloof deed ze wat hij wilde of van haar verwachtte." Ook voor zover deze feitelijkheden plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben zij bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie. Door te handelen zoals verdachte heeft gehandeld, ook vóór de tenlastegelegde periode heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat de seks die hij had met [slachtoffer] tegen haar wil geschiedde. Ook als zij door het jarenlange misbruik in die periode misschien niet steeds in staat was haar wil op een voor verdachte begrijpelijke manier te uiten. Dat dit laatste bepaald een opgave voor [slachtoffer] is geweest kan blijken uit de navolgende passage uit haar verklaring over het einde van de seksuele contacten. Het gaat over een "struggle" op de slaapkamer. [slachtoffer] verweert zich: "Misschien zou er wel meer fysiek contact gekomen zijn als ik minder weerstand had geboden, maar ik was inmiddels zo ver dat ik tegen hem in durfde te gaan. Voor mijn gevoel had ik een hele dappere strijd tegen hem gestreden..."
Namens verdachte is nog aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, het christelijk geloof geen feitelijkheid kan opleveren in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Voorwaardelijk is verzocht een godsdienstkundige hierover te laten rapporteren. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat de noodzaak ontbreekt. Naar het oordeel van het hof is een theologische visie op het geloof niet van belang voor de beoordeling van welke in deze strafzaak te nemen beslissing dan ook. Van belang is de invulling die verdachte daaraan gaf in zijn contact met de veel jongere [slachtoffer].
Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op basis wettige bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat verdachte [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode meermalen heeft verkracht."

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tenlastegelegde periode uitgeoefende dwang mede redengevend zijn feitelijkheden die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan die periode, nu die feitelijkheden ingevolge art. 70 (oud) Sr zijn verjaard en uit de gebezigde bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte heeft moeten doorzien dat zijn religieus getinte opmerkingen in een later stadium de wil van het slachtoffer zodanig zouden beïnvloeden dat sprake was van seks tegen haar wil.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat feiten en omstandigheden die voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben plaatsgevonden, hebben bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie en dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gehandeld, ook vóór de tenlastegelegde periode, minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met het slachtoffer had tegen haar wil geschiedde.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het middel miskent immers dat de regels van vervolgingsverjaring geen betrekking hebben op afzonderlijke delictsbestanddelen, terwijl het Hof aan de tenlastegelegde periode voorafgaande feiten en omstandigheden heeft kunnen en mogen betrekken bij het bewijs van het tenlastegelegde.
3.3.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde inspelen op de devotie of godvruchtigheid een 'andere feitelijkheid' in de zin van art. 242 Sr oplevert. Voorts wordt geklaagd dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat het slachtoffer door de bewezenverklaarde feitelijkheden is gedwongen tot het ondergaan van de door de verdachte gepleegde handelingen.
4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een 'feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam' van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr - waarop de tenlastelegging is toegesneden - slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.
Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of zulk een dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
4.2.2.
Het Hof heeft blijkens zijn bewijsvoering onder meer het volgende, zakelijk weergegeven, vastgesteld. De verdachte heeft het latere slachtoffer in 1987 leren kennen toen zij met haar moeder op bedevaartsreis naar Lourdes was. De seksuele handelingen van de verdachte begonnen in december 1987; het slachtoffer was toen twaalf jaar oud was. Nadien gingen deze handelingen steeds verder. De verdachte wakkerde het geloof bij het van huis uit religieus opgevoede slachtoffer aan en liet haar geloven dat het seksueel contact de wil van God was. Het slachtoffer was ten tijde van de tenlastegelegde feiten minderjarig en 23 jaar jonger dan de verdachte. Zij heeft fysiek en mondeling weerstand trachten te bieden tegen de seksuele handelingen van de verdachte, maar deed wat de verdachte wilde of van haar verwachtte door de wijze waarop zij door de verdachte was geïndoctrineerd, door de intensiteit waarmee de verdachte de dingen zei en door de bangmakerij voor het geloof, welk geloof door de verdachte door de invulling die hij eraan heeft gegeven als machtsmiddel werd ingezet.
Het Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden de verdachte een psychisch en uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had op het slachtoffer en (meermalen) heeft ingespeeld op haar devotie of godvruchtigheid, hetgeen een zodanige psychische druk opleverde dat het voor het slachtoffer zo moeilijk was om zich aan de bewezenverklaarde handelingen te onttrekken, dat sprake was van door de verdachte uitgeoefende dwang. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'een andere feitelijkheid' als bedoeld in art. 242 Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen in hoger beroep ten verwere is aangevoerd, geen nadere motivering.
4.3.
Het middel faalt.

5.Beoordeling van het derde en het vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.

7.Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op
27 augustus 2013.