ECLI:NL:HR:2023:854

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
21/04142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot ambtsdwang door bedreiging met klacht tegen politieambtenaar na aanhouding van zoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, een voormalig politieagent, had zijn minderjarige zoon, die was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed, onder druk gezet door te dreigen een klacht in te dienen tegen de betrokken politieambtenaar. De verdachte had tijdens een telefoongesprek met de verbalisant gezegd dat hij geen zaak zou beginnen tegen de agent als zijn zoon zonder blaastest zou worden vrijgelaten. Het hof oordeelde dat deze woorden een 'bedreiging met enige andere feitelijkheid' opleverden, zoals bedoeld in artikel 179 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de kwalificatie van de gedragingen van de verdachte. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte aanzienlijke psychische druk op de verbalisant had uitgeoefend, wat in strijd was met de integriteit van de ambtsverrichting. De uitspraak benadrukt de ernst van ambtsdwang en de bescherming van ambtenaren tegen dergelijke gedragingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04142
Datum13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 oktober 2021, nummer 23-001658-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof het door de verdachte uitspreken van de bewezenverklaarde woorden ontoereikend gemotiveerd heeft aangemerkt als ‘bedreiging met enige andere feitelijkheid’ als bedoeld in artikel 179 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het voert daartoe aan dat de verdachte het recht heeft een klacht in te dienen over het optreden van een politieambtenaar.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 18 november 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door bedreiging met enige andere feitelijkheid een ambtenaar, [verbalisant 1] , te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het nalaten van het doen van een onderzoek naar uitgeademde lucht bij zijn, verdachtes, zoon, door te zeggen: “Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen”, of woorden van gelijke strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (...) van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (...).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik reed op 18 november 2017 als bestuurder van het dienstvoertuig. Ik reed met collega [verbalisant 3] . Wij zagen op de Gedempte Where te Purmerend een snorfiets rijden. Als bestuurder van de scooter werd staande gehouden [betrokkene 1] . Ik onderwierp hem aan een ademtest. Ik zag dat de uitslag een A-indicatie gaf. Hierop werd [betrokkene 1] aangehouden. Na de insluiting van de verdachte [betrokkene 1] nam ik telefonisch contact op met de vader van de verdachte. Zijn vader bleek later te zijn genaamd [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] . Ik stelde mij voor als politieagent en zei dat zijn zoon was aangehouden ter zake van rijden onder invloed van alcohol. De vader van [betrokkene 1] zei dat hij ondertussen wist dat zijn zoon was aangehouden. Ik hoorde dat hij zei dat hij een oud-collega was en dat hij wist hoe het werkte. Omdat ik het gevoel kreeg dat dit gesprek een rare kant op ging, zette ik mijn mobiele telefoon op de luidspreker waardoor collega [verbalisant 3] in de gelegenheid was het gesprek beter mee te luisteren. Ik hoorde dat hij aan mij vroeg of ik het voertuig had aangereden/getikt of geramd. Ik vertelde hem dat ik het voertuig, de snorfiets, had aangetikt maar dat ik dit heb proberen te voorkomen door krachtig te remmen. Ik hoorde hem zeggen: “Besef je wel dat dit gevaarlijk is. Die jongens hadden ook hun benen kunnen breken. Dit is wel onverantwoord geweest. Dit kan je ook een BIO opleveren. Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen dan zal ik geen zaak tegen je beginnen.” Het is mij bekend dat BIO stond voor Bureau Interne Onderzoeken. Ik kreeg sterk het vermoeden dat [betrokkene 1] mij trachtte te bewegen een ambtshandeling na te laten, door geen strafrechtelijke vervolging in te stellen naar zijn zoon. Ik vertelde hem dat wij de zaak gingen afhandelen zoals dat van ons wordt verwacht, en dat hij naar het politiebureau kon komen omdat ik dit gesprek niet verder telefonisch wilde voeren.
2. De verklaring van verbalisant [verbalisant 3] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 maart 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik hoorde [verbalisant 1] aan de telefoon tegen de verdachte zeggen dat zijn zoon was aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 WVW.
Ik kon alles goed meeluisteren.
Nadat wij hadden uitgelegd hoe wij zijn zoon hadden aangehouden en wat daarvoor was gebeurd, hoorden wij hem zeggen dat wij zijn zoon direct moesten laten gaan, anders zou hij er een zaak van maken.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (...).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - de door de verbalisant gedane bevindingen:
[verdachte] verklaarde mij, dat zijn zoon fout was om te gaan rijden met drank op, maar dat hij van de bijrijder had vernomen dat die pijn aan zijn voet had en dat zijn zoon van zijn scooter was gereden door de politie. [verdachte] vertelde, dat hij zelf vijfentwintig jaar bij de politie had gewerkt en wel wist hoe een en ander gaat bij de politie en dat de collega’s waarschijnlijk wel wat onvoorzichtig waren geweest en hier wel een onderzoek naar wilde hebben door het BIO (voormalig bureau interne onderzoeken) als dit niet netjes werd opgelost. Ik heb [verdachte] verteld dat de collega’s alles naar eer en geweten op papier zouden zetten en alles wat betreft de aanrijding af wilden handelen middels het gezamenlijk invullen van een schadeformulier.
4. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (...).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - de door de verbalisant gedane bevindingen:
Later heb ik in de wachtruimte van het politiebureau Purmerend [verdachte] te woord gestaan.
[verdachte] vertelde dat we deze zaak maar even netjes op moesten gaan lossen.
Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat hij daarmee bedoelde. [betrokkene 1] zei letterlijk: “Als jullie deze zaak door laten gaan, dan ben ik genoodzaakt om meteen een afspraak met het VIK” (Veiligheid integriteit en klachten) te maken.
Kennelijk probeerde [verdachte] mij te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting.
Ik deelde [betrokkene 1] hierop mede dat ik hier niet van gediend was van deze opmerking en als hij dit nogmaals zou herhalen, ik hem aan zou houden voor ambtsdwang.
Collega [verbalisant 1] wilde uit beleefdheid [verdachte] de hand schudden, maar dit weigerde [verdachte] , omdat [verbalisant 1] naar zijn zeggen zijn zoon onrecht hadden aangedaan en hij dan niet iemand een hand kon geven. Ik vond dit tamelijk onbeleefd en ik zag aan de gezichtsuitdrukking van collega [verbalisant 1] , dat hem dit wat deed. Ik wist immers dat collega [verbalisant 1] met de juiste intenties het gesprek met [verdachte] aan wilde gaan.
Nadat [verdachte] het politiebureau had verlaten, sprak ik met collega [verbalisant 1] .
Collega [verbalisant 1] zei tegen mij dat [verdachte] het schadeformulier wederom niet had ingevuld en [verdachte] dit mee naar huis wilde nemen om in te vullen.
Tevens vertelde [verbalisant 1] mij dat [verdachte] weer enige vorm van ambtsdwang had uitgeoefend op hem en zijn collega [verbalisant 3] . Eerder die dag had [verdachte] dat namelijk ook al geprobeerd vlak na de aanhouding van zijn zoon.
Collega [verbalisant 1] vertelde mij overigens dat hij thuis al met zijn vrouw over dit incident had gesproken en dat het hem niet lekker zat. Het deed hem naar zijn zeggen wel wat dat iemand hem wilde onthouden van rechtmatige ambtsverrichtingen. Ik begreep [verbalisant 1] hierin wel, omdat ik weet dat collega [verbalisant 1] en [verbalisant 3] altijd naar eer en geweten handelen en zij beiden een zeer goede staat van dienst hebben binnen ons basisteam.
5. De verklaring van verbalisant [verbalisant 1] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 21 september 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Mij werd verteld dat ik mijn ambtshandelingen niet mocht voortzetten, omdat ik anders problemen zou krijgen met BIO/VIK. Hij, de verdachte, zei dat als ik mijn werkzaamheden in de zaak van zijn zoon zou voortzetten, er een grote kans bestond dat de kwestie bij BIO terecht zou komen, omdat de staandehouding heeft geresulteerd in een aanrijding tussen de politie en de bromfiets. Ik voelde me in een hoek gedrukt. De verdachte zei dat hij een oud-collega was en dat hij dus wist waar hij over sprak. Ik kende hem niet. [verbalisant 3] was bij dit telefoongesprek aanwezig.
Omdat hij zei een oud-collega te zijn geweest en daarmee aangaf dat hij wist waar hij over sprak, heb ik zijn woorden serieus genomen.
Hij zei dat als wij zijn zoon lieten blazen, hij er dan voor zou zorgen dat wij bij BIO terecht zouden kunnen komen, inclusief de gevolgen daarvan en het verliezen van onze baan. Hij gaf voorbeelden: zo zei hij dat vroeger alles opgelost kon worden, maar dat nu alles door ons op papier werd gezet waardoor er dan geen weg terug meer was.
U, voorzitter, vraagt mij naar het achterwege laten van de blaastest. Ik zeg u dat er op straat een indicatie-blaastest heeft plaatsgevonden. De ‘echte’, definitieve blaastest moest op het moment van dit telefoongesprek nog worden afgenomen. Op basis van de indicatie-blaastest is de zoon meegenomen naar het bureau. Meneer is dus gebeld na de indicatie-blaastest, maar voorafgaand aan de ‘echte’ blaastest.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. (...) Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat er geen sprake is van een geëigend dwangmiddel, nu de verdachte het recht had om een klacht tegen aangever in te dienen. (...)
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof met betrekking tot de gang van zaken op 18 november 2017 het volgende vast. Nadat er na een achtervolging een aanrijding had plaatsgevonden tussen het dienstvoertuig van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] (aangever) en de scooter van de - destijds minderjarige - zoon van de verdachte, is de zoon van de verdachte, als bestuurder van die scooter, onderworpen aan een indicatieblaastest en vanwege een alcoholindicatie naar het politiebureau overgebracht. Aldaar heeft aangever telefonisch contact opgenomen met de verdachte om hem op de hoogte te stellen van het verblijf van zijn minderjarige zoon op het bureau. Tijdens dit telefoongesprek - dat in aanwezigheid van verbalisant [verbalisant 3] is gevoerd en waarbij de telefoon op de luidspreker stond - heeft de verdachte de hem ten laste gelegde woorden geuit. Over dit laatste bestaat bij het hof gelet op de bewijsmiddelen - waaronder de aangifte, de processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 4] en de verklaring van de getuigen [verbalisant 3] en [verbalisant 1] ter terechtzitting in hoger beroep - geen twijfel.
De geuite bewoordingen leveren een bedreiging op met een ‘andere feitelijkheid’. Als oud-politieman wist de verdachte als geen ander wat de vervelende en belastende consequenties zijn van een intern onderzoek. Daarmee heeft de verdachte aanzienlijke psychische druk op [verbalisant 1] uitgeoefend. Uit de bewijsmiddelen kan dan ook worden afgeleid dat de verdachte met zijn handelen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verbalisant 1] zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling.
Dat de verdachte het recht had om een onderzoek naar aangever te doen laten starten maakt, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, nog niet dat om die reden niet van een geëigend dwangmiddel kan worden gesproken. Het was immers de bedoeling van de verdachte om de aangever met de geuite bewoordingen onder druk te zetten en deze druk is ook als zodanig door de aangever ervaren. De verweren worden verworpen.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de geuite bewoordingen als een bedreiging met een andere feitelijkheid kunnen worden gekwalificeerd.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 179 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘bedreiging met enige andere feitelijkheid’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 179 Sr luidt:
“Hij die door geweld of enige andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingt tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.3.3
De woorden ‘of enige andere feitelijkheid’ zijn aan artikel 179 Sr toegevoegd bij de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die wet houdt onder meer het volgende in:
“6.3 Ambtsdwang
Zoals bij de behandeling in de Tweede Kamer van de herziening van de corruptiewetgeving is toegezegd, is bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel de vraag betrokken of artikel 179 Sr, inzake ambtsdwang, aanpassing behoeft (Handelingen II, blz. 91-5894). De leden van de fracties van de RPF en het GPV wezen erop dat artikel 179 Sr alleen betrekking heeft op geweld en bedreiging met geweld en niet op andere vormen van dwang, zoals chantage. Ook merkten zij op dat artikel 284 Sr (inzake dwang) niet volstaat, vanwege de lagere strafbedreiging en omdat dit artikel niet is toegesneden op ambtenaren; het laatste geldt ook voor artikel 318 Sr inzake afdreiging (vgl. Handelingen II, blz. 91-5887).
De kwestie die in onderhavig verband is beoordeeld, is of de huidige strafbepalingen in de artikelen 179, 284 en 318 Sr voldoende recht doen aan de strafwaardigheid van het dwingen van een ambtenaar een ambtsverrichting te volvoeren of na te laten door middel van andere vormen van dwang dan geweld of bedreiging met geweld. Artikel 284 Sr voorziet, met een lagere strafbedreiging, onder meer in de strafbaarstelling van dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of door bedreiging met zodanige feitelijkheid. Het gaat daarbij om een gedraging die geen geweldsdaad is, maar anderzijds niet louter bestaat uit het uitspreken van woorden. De feitelijkheid zal in de gegeven omstandigheden tot dwang moeten kunnen leiden. Onder omstandigheden kan het hierbij gaan om een gedraging die tevens als afdreiging kan worden aangemerkt (vgl. HR 22 april 1986, NJ 1986, 827).
Naar het oordeel van de regering is er inderdaad aanleiding de strafwaardigheid van deze gedragingen in relatie tot ambtenaren en ambtsverrichtingen te onderstrepen. Chantage van een ambtenaar of een poging daartoe kan het correct functioneren en de integriteit van het openbaar gezag in gelijke mate aantasten als de (poging tot) omkoping van een ambtenaar. Het is daarom passend dit feit in dezelfde titel en met hetzelfde strafmaximum als omkoping strafbaar te stellen. Plaatsing in deze titel maakt verder duidelijk dat er meer op het spel staat dan de persoonlijke vrijheid of het vermogen van de ambtenaar in kwestie. Voorts pleit voor plaatsing in dezelfde titel dat het verschil tussen enerzijds het doen van een belofte aan een ambtenaar met het oogmerk deze tot een ambtsverrichting te bewegen en anderzijds het daartoe dwingen van een ambtenaar door «een feitelijkheid» onder omstandigheden zeer klein kan zijn. De titel inzake misdrijven tegen het openbaar gezag kent wel de omkoping en de ambtsdwang door geweld, maar niet de ambtsdwang door een feitelijkheid, die in zekere zin tussen deze twee gedragingen in ligt. Omdat over de strafwaardigheid van deze gedraging in deze context geen misverstand mag bestaan, wordt voorgesteld artikel 179 Sr zo aan te passen dat daaronder ook valt de dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of de bedreiging met zodanige feitelijkheid.
In het kader van de bescherming van het correct functioneren en de integriteit van het openbaar gezag verdient het door enige feitelijkheid dwingen van een ambtenaar als even strafwaardig te worden ingeschat als het omkopen van een ambtenaar. Een strafmaximum van vier jaren gevangenisstraf ligt daarom in de rede.”
(Kamerstukken II 2001/02, 28484, nr. 3, p. 20-21.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zoon van de verdachte, na een achtervolging en een aanrijding tussen diens scooter en het dienstvoertuig van de aangever, politieambtenaar [verbalisant 1] , vanwege een alcoholindicatie is aangehouden en naar het politiebureau is overgebracht. [verbalisant 1] heeft daar telefonisch contact opgenomen met de verdachte om hem ervan op de hoogte te stellen dat zijn zoon vanwege een verdenking van het rijden onder invloed op het politiebureau verbleef. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte - die zelf in het verleden werkzaam was bij de politie en bekend is met de vervelende en belastende consequenties van een intern onderzoek - vervolgens tegen [verbalisant 1] heeft gezegd dat hij over de aanrijding geen zaak zal beginnen, als [verbalisant 1] zijn zoon laat gaan zonder te blazen, en dat de verdachte daarmee aanzienlijke psychische druk op [verbalisant 1] heeft uitgeoefend.
In aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de mededeling van de verdachte aan [verbalisant 1] dat die [verbalisant 1] de zoon van de verdachte moest ‘laten gaan zonder hem te laten blazen’, door de verdachte werd gedaan tezamen met zijn aankondiging dat hij in dat geval ‘geen zaak’ tegen [verbalisant 1] over de aanrijding zou beginnen en dat [verbalisant 1] zich door die mededeling ‘in een hoek gedrukt’ voelde, getuigt het oordeel van het hof dat de door de verdachte geuite bewoordingen een ‘bedreiging met een andere feitelijkheid’ opleveren, mede in het licht van de onder 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat de verdachte - zoals ieder ander - de mogelijkheid had desgewenst een klacht in te dienen naar aanleiding van het optreden van een politieambtenaar, maakt dat niet anders.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 juni 2023.