Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
9 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van eenvoudige belediging en smaad jegens gezinshuis [A] en hulpverleners die betrokken waren bij de opvang van zijn kinderen, die onder toezicht waren gesteld en uit huis waren geplaatst. De klacht van het Openbaar Ministerie was dat er geen bijzondere schriftelijke volmacht was overlegd door het gezinshuis om de klacht in te dienen, zoals vereist volgens artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had echter vastgesteld dat de aangifte door [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] was gedaan en dat er voldoende bewijs was dat het gezinshuis de vervolging wenste. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelde dat de omstandigheid dat er geen schriftelijke volmacht was, niet in de weg stond aan de vervolging. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de klachttermijn en de intentie van de klager cruciaal zijn voor de ontvankelijkheid van de vervolging. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een duidelijke klachtprocedure in zaken van smaad en belediging, vooral in de context van jeugdzorg.