Conclusie
1.Overzicht van de zaken en van de conclusie
Samenhangende zaken
Verschilis dat in deze zaak ook het zogenoemde toestemmingsvereiste bij het opleggen van een deelnemersboete aan de orde is in cassatie.
deelnemersboeteopgelegd aan belanghebbende, een belastingadvieskantoor. Op advies van een medewerker van belanghebbende zetten twee cliënten in verband met de invoering van de lucratief-belangregeling in de Wet IB 2001 per 1 januari 2009 ieder een eigen structuur op waarvan Guernsey limiteds deel uitmaken. Volgens de Inspecteur zijn de Guernsey limiteds in het jaar 2011 in Nederland gevestigd. De Inspecteur legt daarom de limiteds navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op.
(i)over het toestemmingsvereiste en
(ii)of bij belanghebbende sprake is van opzet dan wel grove schuld als bedoeld in artikel 67e AWR. Het Hof stelt belanghebbende op beide punten in het gelijk. Zowel oordeel ad (i) als oordeel ad (ii) draagt zelfstandig de beslissing dat de deelnemersboete terecht is vernietigd.
twee middelenop tegen deze oordelen.
Belanghebbendestelt voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie in.
rechtskundig belangvan de zaak is met name gelegen in het
toestemmingsvereiste. Het gaat om het in par. 2(6) BBBB opgenomen vereiste dat een deelnemersboete wordt opgelegd met voorafgaande toestemming van – in dit geval – de DGO en het directoraat-generaal Belastingdienst (DGBel). Zoals in deze conclusie naar voren zal komen, heb ik geworsteld met dit toestemmingsvereiste, op diverse onderdelen waaronder in hoeverre de belastingrechter een gegeven toestemming kan toetsen en wat de reikwijdte van een gegeven toestemming is. De tekst van art. 2(6) BBBB en de totstandkomingsgeschiedenis bieden (nagenoeg) geen aanknopingspunten voor beantwoording van dergelijke vragen. In abstracto staat de Hoge Raad voor de vraag hoe zwaar hij de waarborgfunctie van het vereiste laat wegen.
ten overvloede, in te gaan op (i) middelonderdeel 1a (in deze conclusie behandeld in 7.3-7.18), (ii) het oordeel van het Hof (rov. 5.9) over wat uit het toestemmingsbesluit moet blijken (8.19), (iii) of het toestemmingsvereiste eraan in de weg staat dat de inspecteur na het opleggen van de deelnemersboete een subsidiair standpunt inneemt (8.20) en (iv) de kwestie of, en zo ja aan welke norm(en), de rechter een gegeven toestemming kan toetsen (7.23-7.27).
toestemmingsvereiste. Aan bod komen het juridisch kader waarin het toestemmingsvereiste een plaats heeft (6.2-6.8), enige parlementaire geschiedenis van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (6.9-6.15), de introductie en de ontwikkeling van de beleidsregel waarin het toestemmingsvereiste is neergelegd (6.16-6.26), de waarborgfunctie van het toestemmingsvereiste (6.27-6.28), de figuur van toestemming zoals de Awb die kent (6.29-6.41), en een commentaar in de literatuur (6.43).
eerste middel van het principale cassatieberoepbetreffende het toestemmingsvereiste.
Middelonderdeel akomt op tegen het oordeel van het Hof dat
het toestemmingsvereisteeen constitutief vereiste is. Ik meen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het toestemmingsvereiste een (noodzakelijke) voorwaarde is waaraan de rechter kan toetsen, en niet slechts een interne instructienorm is (7.3-7.18).
Middelonderdelen b tot en met ezijn gericht tegen (diverse overwegingen die hebben geleid tot) het oordeel van het Hof dat hoewel de DGO toestemming heeft verleend, niet aan het toestemmingsvereiste is voldaan omdat het gebruik van de gegeven toestemming door de DGO
zozeer indruisttegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ik meen onder meer (i) dat toetsing van de rechter aan het toestemmingsvereiste niet beperkt is tot de louter formele toets óf toestemming (vooraf) is verleend (7.23), (ii) dat getoetst kan worden aan het zorgvuldigheidsbeginsel en dat in het oordeel van het Hof besloten ligt dat ‘zozeer onzorgvuldig is gehandeld dat vernietiging van de deelnemersboete geboden is’ (7.24-7.28), (iii) dat dit ‘zozeer onzorgvuldig’-oordeel is gebaseerd op een ‘totaalwaardering’ door het Hof van de informatiegaring en -voorziening bij de totstandkoming van de toestemming en dat dit oordeel gelet op deze totaalwaardering niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (7.29-7.30), (iv) dat de ‘totaalwaardering’ een aan het Hof voorbehouden waardering van de gang van zaken is rondom de informatiegaring en -voorziening, welke waardering bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is, hetgeen niet wijzigt in het licht van wat de middelonderdelen b, c en d aanvoeren (7.32-7.34).
Middelonderdeel fheeft betrekking op het
oordeel van de geheimhoudingskamerinzake het overleggen van stukken die betrekking hebben op het toestemmingstraject. De klacht over het oordeel van het Hof dat de desbetreffende stukken zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken, is te laat aangevoerd in cassatie (7.38). Ik meen dat de geheimhoudingskamer terecht een belangenafweging heeft gemaakt en dat deze afweging niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook overigens de cassatietoets doorstaat (7.39-7.41).
tweede middel van het principale cassatieberoepbetreffende het oordeel van het Hof over opzet en grove schuld. In verband met de
middelonderdelen a, b en cgericht tegen het
bewijsoordeel dat opzet niet aannemelijk is gemaaktbesteed ik aandacht aan het kader voor toetsing in cassatie van zo’n oordeel (8.8-8.13). Complicatie bij de bespreking van deze middelonderdelen is overigens dat niet steeds duidelijk een verband kan worden gelegd met wat het Hof geoordeeld heeft (8.2-8.7). Hoe dan ook, ik meen dat de middelonderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat het bewijsoordeel is gebaseerd op een aan het Hof voorbehouden waardering van de aangevoerde bewijsmiddelen en het oordeel bovendien toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is (8.14-8.16). Het
middelonderdeel d, dat is gericht tegen
het oordeel dat de Inspecteur onvoldoende heeft gesteld voor de kwalificatie 'grove schuld', niet tot cassatie kan leiden. Ik meen dat er geen belang is bij behandeling van dit middel omdat het Hof ook heeft geoordeeld dat de deelnemersboete niet op de grond van grove schuld aan belanghebbende kan worden opgelegd omdat daarvoor geen toestemming is gegeven, dit oordeel zelfstandig de beslissing van het Hof draagt wat betreft het subsidiaire standpunt van de Inspecteur over grove schuld en geen middelonderdeel tegen dat oordeel is gericht (8.17-8.18). Voor het geval de Hoge Raad de cassatiemiddelen ruimer opvat, meen ik dat de omstandigheid dat toestemming is verleend voor een boete op grond van ‘opzet’, niet eraan in de weg staat dat de Inspecteur later subsidiair een ‘grove-schuld’-standpunt inneemt (8.19-8.20). Wat betreft het door middelonderdeel d bestreden oordeel over ‘onvoldoende gesteld’, meen ik dat dit oordeel de cassatietoets doorstaat (8.25).
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Middel 1 richt zich tegen een (vermeend) oordeel over de toepasselijkheid van art. 67e AWR (9.2-9.4). Middel 2 klaagt over de behandeling door het Hof van de klacht van belanghebbende dat het grove-schuldstandpunt tardief is (9.5-9.7).
Het principale cassatieberoepis mijns inziens
ongegrond. Het
voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoepbehoeft dan
geen behandeling.
2.Procesverloop
3.Feiten
profit sharing loan(PSL) aangegaan met de houdstermaatschappij (de houdstermaatschappij) van een multinational waarin zij CEO onderscheidenlijk CFO zijn. In verband met de invoering van de lucratief-belangregeling in de Wet IB 2001 per 1 januari 2009 adviseren twee medewerkers van belanghebbende op enig moment de cliënten om hun PSL in te brengen in Guernsey limiteds.
- Rov. 2.1 – 2.4.2 betreffen feiten die ik hiervoor in 3.2-3.4 verkort en zakelijk heb weergegeven;
- Rov. 2.5.1 – 2.5.7 betreffen feiten uit 2013 en 2014 over onderzoek van de Belastingdienst bij A en B naar aanleiding van de aangiften IB/PVV over de jaren 2011 en 2012;
- Rov. 2.6.1 – 2.6.3 betreffen interne correspondentie van de Belastingdienst in 2015 over de vestiging van de Guernsey limiteds;
- Rov. 2.7.1 – 2.7.2 betreffen correspondentie in 2015 en 2016 tussen de Belastingdienst en een medewerker van belanghebbende in verband met onderzoek van de Belastingdienst naar de vestigingsplaats van de Guernsey limiteds;
- Rov. 2.8.1 – 2.11.3 betreffen interne correspondentie binnen de Belastingdienst over het opleggen van een boete aan (onder meer) belanghebbende;
- Rov. 2.12 – 2.15 betreffen feiten die ik hiervoor in 3.5 – 3.7 verkort en zakelijk heb weergegeven.
4.Oordelen feitenrechters
De Rechtbank
- Uit het toestemmingsbesluit moet blijken op welke daderschapsvorm, welke schuldkwalificatie, en welk boetebedrag de gegeven toestemming ziet (rov. 5.9);
- Het is van belang dat degenen die toestemming moeten verlenen juist en volledig worden geïnformeerd over de gronden waarop de boete zal worden gebaseerd (rov. 5.10);
- De DGO is in dit geval echter niet op de bedoelde wijze geïnformeerd (rov. 5.11), hetgeen het Hof uitgebreid motiveert (rov. 5.11.1- 5.11.5).
- Aan het toestemmingsvereiste is niet voldaan omdat, gelet op al hetgeen is overwogen, het gebruik van de gegeven toestemming door de DGO zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (rov. 5.12).
- De Inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzet niet aannemelijk gemaakt (rov. 5.16.1). Niet is gebleken dat de structuur is opgezet met het doel Vpb te ontduiken (rov. 5.16.2). De uitvoering van het advies was erop gericht om de Guernsey limiteds daadwerkelijk op Guernsey gevestigd te laten zijn (rov. 5.16.3). Met de wijze van liquidatie van de Guernsey limiteds is evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet (rov. 5.16.4).
- De Inspecteur heeft niets aangevoerd voor zijn stelling dat sprake is van grove schuld noch verduidelijkt waarom de feiten waaraan hij de schuldkwalificatie ‘opzet’ verbond zouden moeten leiden tot de schuldkwalificatie ‘grove schuld’ (rov. 5.20).
5.Het geding in cassatie
Principaal beroep in cassatie
6.Toestemmingsvereiste
Scheltema: (…) Er is een aantal vragen gesteld over de mogelijkheid om een fiscale boete op te leggen, in het bijzonder aan belastingadviseurs. Ik begrijp dat er een zekere onrust is ontstaan nu in de Awb de mogelijkheid is geschapen om ook aan medeplegers boetes op te leggen. In zeker opzicht is het niet nieuw dat belastingadviseurs als medeplegers kunnen worden bejegend. Voor zover fiscaal de delicten ook via de strafrechtelijke sfeer worden afgehandeld, speelt het feit dat in de strafrechtelijke sfeer medeplegers altijd medeaansprakelijk zijn. Op die manier is er dus al sprake van de mogelijkheid om een fiscaal adviseur als medepleger te behandelen. Het is zeker niet de bedoeling om tot een specifiek beleid te komen dat is gericht op belastingadviseurs, op het mede plegen of op het aanpakken van degenen die feitelijk de leiding hebben binnen een organisatie bij het plegen van een delict. Daarvoor bestaan ook geen plannen. Er zijn uiteraard nogal wat vereisten voordat iemand als medepleger kan worden aangemerkt. Dat betekent dat het niet heel gemakkelijk is om iemand als medepleger aan te merken. Dit neemt niet weg dat het niet is uitgesloten dat een belastingadviseur als medepleger wordt beschouwd als er duidelijk sprake van is dat hij medepleger is.
Broekers-Knol(VVD):
Hirsch Ballin:
Scheltema:
Hirsch Ballin:
internbestuurlijk toezicht dan
interbestuurlijketoezicht. Niettemin zijn er ook wel parallellen. De waarborgfunctie van het toestemmingsvereiste kan (mede) worden gezien als een vorm van rechtmatigheidstoezicht. Verder zou denkbaar zijn dat bijvoorbeeld in het kader van de vereiste toestemming van met name DGBel toetsing plaatsvindt aan eventueel beleid van het ministerie wat betreft opportuniteit om een deelnemersboete op te leggen. Ook kan het toestemmingsvereiste bijdragen aan eenheid in de uitvoering bij het opleggen van een deelnemersboete.
naastde heffing van rijksbelastingen, zodat in dat opzicht er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat onder de heffing van rijksbelastingen als bedoeld in art. 1(3) AWR tevens valt de ‘heffing’ van bestuurlijke boeten. Gelet op dit een en ander zou de opvatting kunnen worden verdedigd dat afdeling 10.2.1 Awb niet buiten toepassing blijft bij fiscale bestuurlijke boeten.
7.Over middel 1 in het principaal beroep (toestemmingsvereiste)
Duiding van het middel
als die al aan het Hof toekomt– heeft het Hof (…)” (
curs. MP). [69] Ik meen dat aan dergelijke impliciete klachten, die niet terug zijn te voeren op een middelonderdeel, voorbij moet worden gegaan. Ten derde, de Staatssecretaris verwijst in de toelichting op het middel wel naar bepaalde feiten en stukken, maar vermeldt daarbij niet steeds uit welk processtuk blijkt dat de inspecteur zich voor het Hof op dat feit of dat stuk heeft beroepen. Dat bemoeilijkt de beoordeling omdat de inspecteur dat voor het Hof wel moet hebben gedaan. [70]
- Anders dan middelonderdeel c betoogt mocht het Hof belang eraan hechten dat het inkomstenbelastingaspect niet volledig onder de aandacht is gebracht van de DGO. Op zichzelf is het juist dat de fiscale behandeling in de inkomstenbelasting los staat van de beoordeling van de vestigingsplaats van de Guernsey vennootschappen, maar dat betekent nog niet dat het Hof er geen belang aan mocht hechten in het kader van de beoordeling van de wijze van informatievoorziening aan de DGO in verband met de voorgenomen boete. Het Hof heeft dat gedaan in het kader van de motivering waarom naar zijn oordeel geen sprake was van een neutrale weergave van de feiten (rov. 5.11.1), en heeft voldoende gemotiveerd waarom het dat van belang acht. Dat is ook niet onbegrijpelijk, gelet op enerzijds gedane uitlatingen over de structuur (‘abjecte structuur’; rov. 5.11.2) en anderzijds de verklaring van de Inspecteur ter zitting (zie rov. 5.9) dat de toestemminggevers toetsen of een feitencomplex van voldoende gewicht is om een boete op te leggen. Bij dat laatste kan immers een breder beeld van belang zijn.
- Middelonderdeel b gaat uit hetzij van een onjuiste lezing van het oordeel van het Hof, hetzij van een andere waardering dan het Hof. Het enige harde feit waarvan het Hof in rov. 5.11.4 is uitgegaan is dat de DGO geen kennis heeft genomen van de concept boetekennisgeving aan belanghebbende en de gronden die daarin zijn opgenomen. Dát harde feit bestrijdt de Staatssecretaris niet. Volgens de Staatssecretaris is de DGO echter wel geïnformeerd over de gronden gelet op het samenstel van informatie dat is gegeven bij een e-mail van 25 november 2016. Uit wat het Hof in rov. 5.11.4 overweegt, volgt dat het Hof de correspondentie niet voldoende acht. Dat is een aan het Hof voorbehouden waardering van de correspondentie, die toereikend is gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is.
- Middelonderdeel d verwijt het Hof voorbij te gaan aan een feit, maar het gaat zelf eraan voorbij dat het Hof heeft geoordeeld dat het desbetreffende gestelde feit – over aanvullend overleg tussen DGO en DGBel – niet aannemelijk is gemaakt (zie 5.11.3, slotzin, en 5.11.5, slotzin). De Staatssecretaris acht in zijn conclusie van dupliek, p. 9 dat oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat belanghebbende de stellige verklaringen van de Inspecteur slechts bij gebrek aan wetenschap heeft betwist en er geen reden was om te twijfelen aan de verklaring van de Inspecteur. Deze klacht is echter te laat aangevoerd in cassatie. De klacht zou overigens ook niet kunnen slagen. De mate van motivering die van een betwisting mag worden verwacht, hangt onder meer af enerzijds van de mate van onderbouwing van de stelling die wordt betwist en anderzijds van wat degene die betwist daartegen kan aanvoeren. Nu belanghebbende niet betrokken was bij de betrokken afstemming, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering het impliciete oordeel van het Hof dat de betwisting niet onvoldoende gemotiveerd was en dat de Inspecteur daarom gehouden was bewijs te leveren voor zijn stelling. Het oordeel van het Hof dat het bewijs niet is geleverd, berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. De klacht dat het Hof de interne structuur van de organisatie van de Belastingdienst heeft miskend, faalt reeds bij gebrek aan motivering.
altijdgerechtvaardigd is, die opvatting onjuist is. Het belang van de inspecteur bij onbelemmerde gedachtevorming behoeft afweging tegen het (verdedigings)belang van belanghebbende (en het belang van de feitenrechter) bij onbeperkte kennisneming van de stukken. Dit komt ook tot uitdrukking in het citaat van de Staatssecretaris uit de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam.
8.Over middel 2 in het principaal beroep (opzet / grove schuld)
eendeelnemersboete. Een opvatting die daar dicht tegen aan ligt (of daarmee in lijn is), is de opvatting van de Inspecteur. Die opvatting is (zie Hof, rov. 5.9) dat de toestemminggevers enkel toetsen of het feitencomplex van voldoende gewicht is om een boete op te leggen, waarna de inspecteur zelf nader invulling geeft aan de op te leggen boete. Met het Hof meen ik echter dat deze opvatting (en dus ook de meest enge opvatting) onvoldoende recht doet aan de waarborgfunctie. Het komt mij voor dat het meest recht doet aan die waarborgfunctie (zonder in strijd te komen met de tekst van par. 2(6) BBBB) dat de toestemming voldoende specifiek moet zijn wat betreft de essentialia, met name het verwijt (welke deelnemersvorm(en) en de juridische schuldkwalificatie(s)) en de (maximale) hoogte van de boete. Niet overtuigend vind ik de klacht van de Staatssecretaris dat het Hof met zijn uitleg van het toestemmingsvereiste ten onrechte op de stoel van DGO en FJZ (lees: DGBel) gaat zitten. Het gaat er veeleer om hoe groot de rechtsbeschermende rol van de toestemminggevers is tegen de achtergrond van de waarborgfunctie.
insluit. Hij overweegt dat het opzet van de verdachte
niet uitsluitdat hij redelijkerwijs moest vermoeden” (originele cursivering). [91] Het arrest is bovendien gewezen in een zaak waarin de verhouding tussen opzetwitwassen en schuldwitwassen centraal staat en het geeft daarom niet antwoord op de vraag naar de verhouding tussen opzet en schuld in het algemeen. Zo beargumenteert Keijzer in zijn NJ-noot bij het arrest dat in het algemeen, afgezien van enkele uitzonderlijke delictsomschrijvingen (waaronder die welke in het arrest aan de orde is), culpa door dolus wordt uitgesloten. [92] De opvattingen hierover blijven verdeeld. [93] Ik laat dit verder rusten. In deze zaak gaat het op dit onderdeel
nietom de kwestie of als sprake is van opzet, dit in de weg staat aan een bewezenverklaring van schuld.
9.(Voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep
reeds omdatde bestanddelen opzet of grove schuld van de omschrijving van het beboetbaar feit in art. 67e AWR niet zijn vervuld. Het Hof is er dan in wezen
veronderstellenderwijsvan uitgegaan dat art. 67e AWR van toepassing is, maar heeft dus niet geoordeeld dat dit artikel de grondslag kan vormen voor beboeting van belanghebbende wegens het niet-verzoeken om een aangiftebiljet. Aangezien het middel aldus feitelijke grondslag mist, kan het niet tot cassatie leiden. [96]