2.10. Bij die beslissing kan een rol hebben gespeeld dat de inspecteur in dat geval - in theo-rie - ook de oorspronkelijke aanslag had kunnen vernietigen en een nieuwe aanslag ex art. 22 (oud) AWR had kunnen opleggen, waarbij hij dan de reden voor die verhoging had kun-nen aangeven (zie de noot van Scheltens, BNB 1994/165, blz. 1174, r. 45-54). De in dit ar-rest gevolgde benadering leent zich echter naar mijn mening ook voor toepassing in andere gevallen. Uit de omstandigheid dat de wetgever, ook als de belastingaanslag een verhoging bevat, voorafgaand aan openstelling van beroep op de rechter een bezwaarfase heeft ingelast, volgt dat hij de inspecteur de mogelijkheid heeft willen bieden om de grondslag van de verhoging op basis van de door de belastingplichtige ingebrachte bezwaren, opnieuw te overwegen. De inspecteur kan dus, als hij bij nader inzien tot het inzicht komt dat er geen sprake was van opzet maar van grove schuld, de motivering van de verhoging wijzigen. Ver-volgens zal hij ook het besluit tot kwijtschelding van de verhoging aanpassen aan die gewij-zigde visie. In de opvatting van Feteris valt naar mijn mening moeilijk te verklaren, dat de inspecteur dat laatste wel is toegestaan, maar het eerste niet. Uiteraard zal de inspecteur de wijziging van de aard van het verwijt behoorlijk moeten meedelen maar als hij dat doet, be-staan daartegen gelet op de tekst en strekking van art. 6 EVRM geen bezwaren omdat de belastingplichtige tegen die uitspraak op het bezwaar vervolgens in beroep kan komen bij het gerechtshof (zie HR 9 maart 1994, BNB 1994/165, o. 5.10, geciteerd in par. 2.9, slot).
2.11. Een volgende vraag is of de inspecteur zijn standpunt ook nog in de beroepsfase zou kunnen wijzigen. Op zichzelf genomen acht ik dat niet uitgesloten , al kan dat natuurlijk al-leen als de belastingplichtige voldoende gelegenheid wordt geboden om die gewijzigde opvatting te bestrijden (vgl. art. 6, lid 3 onder b EVRM). Anders dan Feteris meen ik dat de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (WARB) de rechter daartoe voldoende mogelijk-heden geeft (vgl. o.a. art. 9, lid 1 WARB) om de belastingplichtige dan in staat te stellen om zich te verdedigen.
2.12. Volgens HR 19 december 1990, BNB 1991/176 kan de verhoging, als aan de medede-lingsplicht niet is voldaan, niet in stand blijven. Anders Van Soest die in zijn conclusie voor HR 10 juni 1992, BNB 1992/274 betoogde:
"7.1. (…) op grond van de strekking van art. 6, lid 3, aanhef en letter a, EVRM (behoeft) niet zonder meer aangenomen (…) te worden, dat, indien de vereiste mededeling niet, niet volledig of niet onverwijld is gedaan, de gehele verhoging zou behoren te verval-len.
7.2. Veeleer zou ik willen aannemen, dat de rechter in dat geval moet onderzoeken of de aangeslagene daardoor in zijn verdediging geschaad is, en slechts indien dat on-derzoek uitwijst dat de aangeslagene in dat opzicht benadeeld is, de verhoging behoort te matigen of te doen vervallen."
Hij herhaalde die opvatting in par. 6.15 van zijn conclusie voor HR 21 oktober 1992, BNB 1993/8 m.nt. Den Boer. En in par. 11.11 van zijn conclusie voor HR 10 februari 1993, BNB 1993/138 m.nt. Den Boer. Van Soest wordt in die opvatting gesteund door Wattel en Gep-paart. Ik deel hun mening dat de verhoging slechts dient te vervallen, indien en voor zover de belastingplichtige door het verzuim van de inspecteur in zijn mogelijkheden tot verdedi-ging is geschaad. Uw Raad behoefde zich over dat punt in de zojuist vermelde arresten niet uit te spreken.
4. De bestreden beslissing
Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur zijn opvatting over de aard van het verwijt heeft gewijzigd (grove schuld in plaats van opzet; o. 4.3). De brief van 4 juli 1996 waaruit die wijzi-ging blijkt, kan volgens het Hof niet gelden als een tijdige mededeling van de gronden van de verhoging (o. 4.4). Daaruit heeft het Hof afgeleid dat art. 6, lid 3 onder a EVRM was ge-schonden en dat de verhoging daarom diende te vervallen (o. 4.5).
5. Beoordeling van het middel
5.1. In zijn beroepschrift in cassatie betoogt de Staatssecretaris:
"Het Hof is van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn mededelings-plicht als bedoeld in (art.) 6, derde lid, aanhef en onderdeel a, van het EVRM, omdat in de brief van 17 november 1995 staat aangegeven dat belanghebbende opzet wordt verweten en aan belanghebbende niet tijdig een mededeling is gedaan dat die opvat-ting is gewijzigd en dat belanghebbende grove schuld wordt verweten. Dit oordeel berust (…) op een onjuiste rechtsopvatting. (Art.) 6, derde lid, aanhef en onderdeel a, van het EVRM verlangt dat er mededeling wordt gedaan van de aard en de reden van de beschuldiging op grond waarvan een verhoging zal worden opgelegd. Dit artikel eist niet een onverwijlde mededeling van de omvang van de op te leggen verhoging. (…)."
5.2. Uit dit betoog maak ik op dat de Staatssecretaris de vraag of sprake is van opzet of van grove schuld slechts van belang acht voor de beoordeling van het besluit om de verhoging in een bepaalde mate kwijt te schelden. Die opvatting is onjuist. De verhoging kan weliswaar volgens art. 18 (oud) AWR worden opgelegd zowel bij de aanwezigheid van opzet als in het geval van grove schuld, maar de belastingplichtige heeft er recht op dat de exacte aard van het verwijt aan hem wordt meegedeeld. Alleen dan kan hij zich zonodig naar behoren verweren.
5.3. Voorzover de Staatssecretaris wil betogen dat de Inspecteur met zijn brief van 17 no-vember 1995 aan de mededelingsplicht had voldaan ook al wijzigde hij later de aard van de beschuldiging van 'opzet' in 'grove schuld', wijs ik die opvatting af. Als de inspecteur de grondslag waarop de verhoging berust, wijzigt, dient hij - dat volgt uit hetgeen ik in par. 5.2 stelde - dat aan de belastingplichtige mee te delen.
5.4. Derhalve faalt het middel.
6. Beschouwing ambtshalve
6.1. Het Hof heeft weliswaar terecht overwogen dat de brief van 4 juli 1996 waaruit bleek dat de Inspecteur zijn opvatting over de aard van het verwijt had gewijzigd niet kan gelden als een tijdige mededeling van de aard en de gronden van de beschuldiging als bedoeld in het arrest HR 20 december 1989, BNB 1990/102, maar het heeft daaruit ten onrechte zonder meer de conclusie getrokken dat art. 6, lid 3 onder a EVRM was geschonden en dat de ver-hoging diende te vervallen. Die conclusies acht ik in gevallen als de onderhavige alleen gerechtvaardigd als de belastingplichtige door het niet tijdig doen van die aanvullende medede-ling in zijn verdediging is geschaad.
6.2. Uit de stukken en de uitspraak van het Hof blijkt niet dat de belanghebbende dat heeft gesteld. Ik ben daarom van mening dat de uitspraak van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd. De zaak dient vervolgens te worden verwezen voor behandeling van de stelling van de belanghebbende dat het niet aan grove schuld was te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
7. Conclusie
Bevindend, dat het middel faalt, maar ambtshalve bevindend dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, concludeer ik tot vernietiging van die uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.