Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte
4.Beslissing
17 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1990, was in cassatie gegaan tegen de vrijspraak van het ten laste gelegde pogen tot moord op twee personen. De Advocaat-Generaal had beroep ingesteld tegen deze vrijspraak, maar de verdachte had geen middelen van cassatie ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof, op basis van de wettige bewijsmiddelen, niet de overtuiging had bekomen dat de verdachte daadwerkelijk had willen uitlokken tot moord. Het Hof had geoordeeld dat de verklaring van de getuige onvoldoende concreet was om tot een bewezenverklaring te komen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Advocaat-Generaal en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.