ECLI:NL:HR:2015:346

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
11/05729
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak van poging tot moord

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1990, was in cassatie gegaan tegen de vrijspraak van het ten laste gelegde pogen tot moord op twee personen. De Advocaat-Generaal had beroep ingesteld tegen deze vrijspraak, maar de verdachte had geen middelen van cassatie ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof, op basis van de wettige bewijsmiddelen, niet de overtuiging had bekomen dat de verdachte daadwerkelijk had willen uitlokken tot moord. Het Hof had geoordeeld dat de verklaring van de getuige onvoldoende concreet was om tot een bewezenverklaring te komen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Advocaat-Generaal en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.

Uitspraak

17 februari 2015
Strafkamer
nr. 11/05729
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 december 2011, nummer 21/000204-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

1.1.
Door de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Namens deze zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
Voorts is door de Advocaat-Generaal bij het Hof beroep ingesteld, dat volgens de akte van cassatie uitsluitend is gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De raadsman van de verdachte, mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft dit beroep tegengesproken.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2911, geoordeeld dat geen sprake is van een geval waarin voortzetting van de vervolging afstuit op het bepaalde in art. 69 Sr, te weten dat het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over het middel.
1.3.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep, tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte

Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt over de door het Hof gegeven vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde.
3.2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 23 juli 2010 tot en met 2 augustus 2010 te Arnhem, in elk geval in Nederland, heeft gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van middelen en/of inlichtingen te bewegen tot het plegen van het navolgende strafbare feit, te weten: het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en met dat opzet voornoemde [betrokkene 1] (meermalen) heeft benaderd om dit strafbare feit te plegen, althans te laten plegen en/of [betrokkene 1] daartoe de personalia en/of adresgegevens en/of een signalement van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] heeft verstrekt en/of [betrokkene 1] een geldbedrag van 4.000 Euro, in elk geval enig geldbedrag, in het vooruitzicht heeft gesteld."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Namens verdachte is vrijspraak bepleit van het in de zaak met parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat niet vast is komen te staan dat de door [betrokkene 1] overgelegde briefjes met daarop de personalia van [betrokkene 3] en haar moeder door verdachte zijn geschreven. Deze briefjes kunnen dan ook niet als steunbewijs voor de door [betrokkene 1] geuite beschuldiging worden gebruikt. Bij gebrek aan ander wettig bewijs dient verdachte volgens de raadsman dan ook van het in de zaak met parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Het hof heeft op grond van de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte [betrokkene 1] daadwerkelijk heeft willen uitlokken tot moord op [betrokkene 3] en haar moeder. Hoewel het hof, anders dan de raadsman, de verklaring van [betrokkene 1], mede gelet op de briefjes, betrouwbaar acht, is die verklaring te weinig concreet - in de zin van waar, wanneer en hoe de moorden hadden moeten worden uitgevoerd - om daarin een poging tot het uitlokken van een moord te lezen. Gelet hierop dient verdachte van het in de zaak met parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde te worden vrijgesproken."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).
3.4.
Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven motivering van de vrijspraak overwogen dat het op grond van de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte [betrokkene 1] daadwerkelijk heeft willen uitlokken tot moord op [betrokkene 3] en haar moeder, op welke grond het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat het niet tot een bewezenverklaring kon komen van het tenlastegelegde pogen te bewegen tot het plegen van moord. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep;
verwerpt het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 februari 2014.